9 maart 2007 | Overig | jurisprudentie | LJNBA6710, 198613
Door een explosie in het ruim van een schip raakte een matroos arbeidsongeschikt. De matroos liep bij de explosie armbreuken, een gehoorbeschadiging en brandwonden op. Hij stelde de reder aansprakelijk voor de door hem geleden schade omdat er gevaarlijke stoffen werden vervoerd. De materiƫle schade bestond uit het verlies aan inkomen door het missen van de zeedagentoeslag en het verlies aan arbeidsvermogen. De reder wees de aansprakelijkheid voor de schade af en verwees naar de bevrachter die een onjuiste beschrijving van de lading in de bevrachtingsovereenkomst had opgenomen. Volgens de bevrachtingsovereenkomst was de vervoerde lading niet gevaarlijk. De reder meende dat het artikel uit het Burgerlijk Wetboek over de aansprakelijkheid van werkgevers niet van toepassing was op zeelieden, omdat het Wetboek van Koophandel toepassing van die wetsbepaling uitsluit. Volgens de kantonrechter kon de aansprakelijkheid van de reder, anders dan de matroos meende, niet worden gebaseerd op de risicoaansprakelijkheid voor de bezitter van een gebrekkige roerende zaak, omdat de reder geen bezitter van de lading was. Ook het wetsartikel dat de aansprakelijkheid voor gevaarlijke stoffen regelt kon niet worden gebruikt omdat dit niet van toepassing is op gevaarlijke stoffen aan boord van een zeeschip. Wel kon de reder aansprakelijk zijn op grond van het wetsartikel dat de aansprakelijkheid van werkgevers regelt. De kantonrechter verwees daarvoor naar de ontwikkelingen in de rechtspraak en in de regelgeving met betrekking tot de aansprakelijkheid van werkgevers voor arbeidsongevallen. De uitsluitingsbepaling waarop de reder zich beriep zou tot gevolg hebben dat zeelieden minder bescherming zouden hebben tegen onveilige werksituaties dan werknemers op de wal of op binnenschepen.