8 december 2006 | Hoge Raad | jurisprudentie | LJNAW2207, 41711
Een BV gaf in 1990 een obligatielening uit in Peruaanse Inti tegen een rente van 35% per maand. De opbrengst werd omgezet in Nederlandse guldens die op een depositorekening werden gestort. De BV liep zowel een valutarisico (ingeleende Inti’s tegenover uitgeleende guldens) als een renterisico (de rentelasten zijn hoger dan de rentebaten) als een incassorisico (zekerheden zijn gesteld noch gebleken) over een aanzienlijk bedrag. De constructie zou naar verwachting een positieve opbrengst hebben door de sterke geldontwaarding van de Inti. Doordat de koers van de Inti tegen de verwachting in steeg eindigde de constructie met een groot verlies voor de BV. Volgens Hof Arnhem gingen deze activiteiten normaal vermogensbeheer te boven en vormden zij daarom een onderneming. Dat oordeel was van belang voor de mogelijkheid om het geleden verlies te kunnen verrekenen met latere winsten. Na het einde van de constructie ondernam de BV geen activiteiten meer. Vervolgens werden de aandelen van de BV verkocht. Het resterende verlies uit de valutaconstructie kon niet worden verrekend met winsten uit latere activiteiten. Verliesverrekening werd verhinderd door het stilleggen van de ondernemingsactiviteiten gevolgd door overdracht van de aandelen. Als de constructie geen ondernemingsactiviteit was geweest, had de BV voor de overdracht van de aandelen zijn ondernemingsactiviteiten niet beëindigd en was er geen sprake geweest van een beperking van de verliesverrekening. Het door het Hof gekozen uitgangspunt dat wanneer bepaalde activiteiten normaal vermogensbeheer te boven gaan zij een onderneming vormen is volgens de Hoge Raad onjuist. De activiteiten van de BV hadden moeten worden getoetst aan het ondernemingsbegrip uit de wet IB.