14 mei 2007 | Hof Amsterdam | jurisprudentie | LJN: AR2828; 03/02434
Een BV verkocht in het jaar 2000 haar onderneming. Later in datzelfde jaar verkocht zij het bedrijfspand in verhuurde toestand aan een ander. De aandeelhouders van de BV verhuisden in dat jaar naar Spanje.De BV kocht daar een woning, die zij verhuurde aan de aandeelhouders. Daarnaast investeerde de BV in de bouw van woningen in Spanje, die zij wilde gaan verhuren aan buitenlanders. In geschil was of de BV na de verkoop van het in Nederland gelegen pand nog in Nederland belastbare winst genoot en of zij de bij de verkoop van dat pand behaalde boekwinst kon afboeken op de aanschaffingskosten van de onroerende zaken in Spanje. Volgens de Nederlandse wetgeving is een naar Nederlands recht opgerichte BV steeds in Nederland vennootschapsbelastingplichtig. Volgens het verdrag met Spanje komt de belastingheffing over de winst van de BV echter toe aan Spanje als de BV feitelijk in Spanje is gevestigd. De inspecteur heeft niet bewezen, dat de BV voor de Spaanse belastingheffing als inwoner van Spanje geldt. Hof Amsterdam was van oordeel, dat de inspecteur daarom ten onrechte was uitgegaan van het einde van de Nederlandse belastingplicht en dus ten onrechte de vervangingsreserve tot de winst had gerekend. Voor afboeking van de vervangingsreserve op de investering in onroerende zaken in Spanje moet worden uitgegaan van de omstandigheden op het moment van vervreemding van het oude pand. Dit werd toen in zijn geheel werd verhuurd. Voor de vraag of de vervangende investeringen dezelfde economische functie hebben als de vervangen investering komt geen betekenis toe aan de omstandigheid dat het oude pand eerder gedeeltelijk in eigen gebruik was. Naar het oordeel van het Hof was sprake van vervanging van een bedrijfsmiddel. De BV bezat een verhuurde onroerende zaak en bezat daarna onroerende zaken die eveneens werden verhuurd. Het Hof vond niet van belang dat het oude pand in Nederland lag en de vervangende panden in Spanje. Dat één bedrijfspand werd vervangen door meerdere panden vond het Hof evenmin van belang. De inspecteur had zijn stelling, dat de BV geen vervangingsvoornemen had, slechts beargumenteerd met de stelling dat de onroerende zaken in Spanje niet dezelfde economische functie hadden als het bedrijfspand in Nederland. Die stelling was volgens het Hof onjuist. Daarom deed het geen onderzoek naar het ontbreken van het vervangingsvoornemen.