14 mei 2007 | Hof Amsterdam | jurisprudentie | LJN: AW0829, 04/04867
Over het jaar 2002 was in geschil welk bedrag de eigenaar van een monumentenwoning als afschrijving ten laste van zijn inkomen kon brengen. De eigenaar stelde de afschrijving op 4 % van de aankoopwaarde van € 613.818 verminderd met een restwaarde van € 60.968. Als restwaarde hield de eigenaar de waarde van de ondergrond aan. De inspecteur ging uit van een afschrijving van 15 % van het bruto eigenwoningforfait. Hof Amsterdam stelde vast dat in de periode van 1 januari 2001 tot 1 januari 2004 de Minister van Financiën geen gebruik heeft gemaakt van de wettelijke bevoegdheid om nadere regels te stellen. Met ingang van 1 januari 2004 is in de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 bepaald dat de afschrijving op een eigen monumentenwoning wordt gesteld op 15% van het bruto eigenwoningforfait. Onder de Wet IB 1964 gold een vergelijkbare regeling. De inspecteur was van mening dat in de tussenliggende jaren de oude regeling moest worden toegepast. Het Hof deelde die visie niet. Geen van beide partijen slaagde erin om een overtuigende berekening van de afschrijving te verstrekken. Daarom stelde het Hof de afschrijving in goede justitie vast op basis van de lineaire verdeling van het verschil tussen de aankoopprijs en de restwaarde. Het Hof ging uit van een afgeronde aankoopprijs van € 630.000. De inspecteur ging uit van een bouwkundige levensduur van 60 jaar, terwijl de eigenaar deze op 25 jaar stelde. Bij gebrek aan doorslaggevende argumenten stelde het Hof deze termijn vast op 40 jaar. De restwaarde bedroeg volgens het Hof, uitgaande van een gemiddelde grondprijs van € 1.724 per m², afgerond € 135.000 voor de grond en € 125.000 voor de opstal. De afschrijvingsgrondslag bedroeg € 630.000 minus € 260.000 = € 370.000. De jaarlijkse afschrijving was 2,5% daarvan, derhalve € 9.250.