14 mei 2007 | Hof Amsterdam | jurisprudentie | LJN-nummer: AO4879 Zaaknr: 01/01991
Een internationaal concern heeft een merknaam gekocht in 1992 voor een bedrag van ruim 19 miljoen pond. De economische eigendom wordt voor een periode van 10 jaar ondergebracht in een Nederlandse BV, die onderdeel is het concern. De juridische eigendom wordt in een andere BV ondergebracht. Van de totale koopsom wordt 19 miljoen pond aan de economische eigendom toegerekend en 200.000 pond aan de juridische. In 1996 wordt de economische eigendom voor ƒ 7 miljoen overgedragen aan de juridische eigenaar. De fiscus is het niet eens met de berekening van de afschrijving die ten laste van de winst in Nederland wordt gebracht en bestrijdt de verdeling van de aankoopprijs en de vaststelling van de verkoopprijs. Volgens het Hof heeft de BV aangetoond, dat aan de economische eigendom bij de aankoop gezien de te verwachten inkomensstromen gedurende de 10 jaar van exploitatie een zeer groot gedeelte toekomt van de aankoopprijs en dat de juridische eigendom, die pas na 10 jaar weer de volle eigendom zal zijn, nagenoeg niets waard is vanwege de levenscyclus van de producten. Het Hof is het niet eens met de door de inspecteur berekende verkoopprijs. De door de BV gehanteerde prijs is evenmin juist. Dat wordt door de BV ook toegegeven. Het Hof draagt partijen daarom in een tussenuitspraak op om nieuwe berekeningen te maken en waar mogelijk om er onderling uit te komen.De BV kocht in 1992 ook nog exploitatierechten van een parfum voor 4,3 miljoen dollar. In 1996 werden deze rechten voor niets overgedragen aan een dochtermaatschappij, die ze in 1997 verkocht voor ruim ƒ 7 miljoen. Ook daar moet een overdrachtsprijs in 1996 worden berekend.