14 mei 2007 | Hof Den Haag | jurisprudentie | LJN: AU7532, BK 532/03
Twee van de vier vennoten van een in maatschapsverband gedreven melkveehouderij waren eigenaar van het door de maatschap gebruikte weiland. Zij verkochten het weiland aan een door hen opgerichte BV onder voorbehoud van een pachtrecht voor twaalf jaren met het recht van verlenging voor telkens zes jaren. Het pachtrecht werd ter beschikking gesteld aan de maatschap. De vrije verkoopwaarde van het weiland bedroeg ƒ 780.064, de verkoopprijs was ƒ 414.803. Het verschil werd aangemerkt als kostprijs van het pachtrecht en in een periode van twaalf jaren afschreven. De inspecteur accepteerde bij het opleggen van de aanslagen inkomstenbelasting de afschrijving op het pachtrecht niet. Hof Leeuwarden was van oordeel dat beide vennoten in totaal een bedrag van ƒ 365.261 hadden opgeofferd voor het pachtrecht, ondanks dat zij ten tijde van de verkooptransactie niet vrij over het weiland konden beschikken omdat zij zich in de maatschapsakte verplicht hadden om het gebruik en genot van het weiland ter beschikking van de maatschap te stellen. Deze omstandigheid was niet van invloed op de relatie met de BV. Gezien de leeftijd van de andere vennoten vond het Hof aannemelijk dat het pachtrecht een looptijd zou hebben van ten minste dertig jaren. Te rekenen vanaf de datum van verwerving van het pachtrecht en de beoogde einddatum van de maatschapsovereenkomst zou het pachtrecht ongeveer 11 jaar dienstbaar zijn aan de onderneming van de beide vennoten. Voor de resterende 19 jaren was het pachtrecht naar het oordeel van het Hof aangeschaft in de hoedanigheid van ouders van de andere vennoten met als doel de bedrijfsopvolging van hun zoon en diens echtgenote te vergemakkelijken. Om die reden rekende het Hof het pachtrecht en de daaruit voortvloeiende lasten voor 11/30 deel tot het ondernemingsvermogen en voor 19/30 tot het privé-vermogen. Dat betekende dat 11/30 deel van de afschrijving op het pachtrecht als zakelijke last kon worden aangemerkt.