14 mei 2007 | Hoge Raad | jurisprudentie | LJN: AU7382, 41624
Een werkgever kende gedurende de jaren 1996 tot en met 1999 aandelenoptierechten toe aan een werknemer. De opties werden onvoorwaardelijk toegekend en waren onmiddellijk uitoefenbaar gedurende een periode van vijf jaren. De uitoefenprijs van de optierechten was gelijk aan de waarde in het economische verkeer van de aandelen op het moment van toekenning. Bij beëindiging van de dienstbetrekking gedurende de optieperiode gold een terugbetalingsverplichting: de werknemer moest dan het verschil tussen de slotkoers van de verworven aandelen en de uitoefenprijs aan de werkgever terug betalen. Het aandelenoptiereglement bevatte een bepaling op grond waarvan de directie het recht had ten voordele van de deelnemer van de gestelde voorwaarden af te wijken. Op initiatief van de werkgever eindigde de dienstbetrekking per 1 februari 2000. De werknemer bedong daarbij het recht om de nog niet uitgeoefende opties en de verworven aandelen te behouden. Verder hoefde hij niet aan de terugbetalingsverplichting te voldoen. De inspecteur merkte dit laatste aan als loon. Die opvatting was volgens Hof en Hoge Raad niet juist. De optierechten waren bij de toekenning belast. Het bij de beëindiging van de dienstbetrekking verworven recht om de voordelen uit die optierechten te behouden leidde niet tot een (extra) belastbaar voordeel.