14 mei 2007 | Hoge Raad | jurisprudentie | LJN: AV0834, 41815
Een in Nederland gevestigde vennootschap was houdster van 25 deelnemingen, waarvan 12 waren gevestigd buiten de Europese Unie en de Europese Economische Ruimte. Tot die 12 deelnemingen behoorde een 100 %-deelneming in een in Polen gevestigde aandelenvennootschap. De vennootschap bracht kosten die verband hielden met haar deelnemingen ten laste van de winst. In de jaren 2000 en 2001 hadden deze kosten voor ongeveer ƒ 75.000 betrekking op de in derde landen gevestigde deelnemingen. De inspecteur stond de aftrek van deze kosten niet toe. De vraag was of de weigering van de aftrek niet in strijd was met het EG-verdrag en wat de Poolse deelneming betreft met de Europa-overeenkomst. Bij deze overeenkomst kwam een associatie tot stand tussen de Europese Gemeenschappen en hun Lidstaten enerzijds en de Republiek Polen anderzijds. Hof Amsterdam was van oordeel dat de uitsluiting van aftrek was toegestaan op grond van het EG-verdrag. De BV ging in cassatie tegen de uitspraak van het Hof. In cassatie was niet in geschil dat sprake was van kapitaalverkeer naar derde landen in verband met directe investeringen. De in de Wet Vpb ’69 opgenomen uitsluiting van aftrek was een beperking van dat kapitaalverkeer. De vrijheid van kapitaalverkeer volgens het EG-verdrag mag echter beperkt worden door nationaalrechtelijke bepalingen, mits die op 31 december 1993 al bestonden. De BV meende dat na 31 december 1993 de wettelijke aftrekbeperking was gewijzigd en aangevuld door ook valutaresultaten daaronder te begrijpen. De zogenaamde standstillbepaling van het EG-verdrag zou daardoor niet meer van toepassing zijn. Volgens de Hoge Raad gaat het erom af de toegepaste beperking al bestond op 31 december 1993. De toegepaste beperking had geen betrekking op valutaresultaten en bestond al op 31 december 1993. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond.