24 januari 2007 | Hof Den Bosch | jurisprudentie | LJNBA4306, 05/00054
Een BV trad op als financier van een andere BV. Tussen de aandeelhouders van beide BV’s bestond een familierelatie. De vordering van de eerste BV op de tweede BV liep op tot een bedrag van ƒ 5,2 miljoen eind 1997. Uiteindelijk ging de tweede BV failliet. De vordering bleek oninbaar. De eerste BV wilde een voorziening treffen voor de oninbaarheid van de verstrekte financieringen. Hof Den Bosch weigerde dat voor de in 1995 en nadien verstrekte kredieten. Het vermogen van de debiteur bedroeg per ultimo 1994 negatief ƒ 1,4 miljoen. De perspectieven van deze BV waren door een hooglopend conflict met een machtige toeleverancier zeer somber. Elke zakelijke financier zou per ultimo 1994 de geldkraan hebben dichtgedraaid. De verstrekking van leningen na die datum werd toegeschreven aan de persoonlijke wens van de aandeelhouder van de geldverstrekker om zijn zoon te helpen. Het verlies op de per ultimo 1994 verstrekte lening mocht wel ten laste van de winst worden gebracht. Het Hof stond vanaf 1995 de vorming van een voorziening toe tot maximaal het negatieve vermogen van de debiteur per ultimo van dat jaar. Ten laste van de winst van 1995 kwam een bedrag van ƒ 1,6 miljoen. Het restant van ƒ 2,7 miljoen kwam ten laste van de winst in 1996. Door verrekening met verliezen uit eerdere jaren moest de aanslag over 1997 worden verminderd tot nihil.