14 mei 2007 | Hoge Raad | jurisprudentie | LJNBA2802, 41235
Wie recht heeft op vergoeding van proceskosten in bestuursrechtelijke procedures krijgt niet de werkelijk gemaakte kosten vergoed, maar vastgestelde bedragen, afhankelijk van de proceshandelingen en de zwaarte van de zaak. Onder bijzondere omstandigheden kan de rechter vergoeding van de werkelijk gemaakte proceskosten toekennen. Hof Den Bosch deed dat omdat Nederland artikel 26 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht willens en wetens had overtreden. Volgens de Hoge Raad moet niet te snel worden aangenomen dat er sprake is van bijzondere omstandigheden. Een door een bestuursorgaan ingenomen standpunt dat door de rechter wordt afgewezen en dat in strijd is met bepalingen van gemeenschapsrecht of met een belastingverdrag levert niet meteen bijzondere omstandigheden op. Pas als het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een standpunt inneemt of handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat dit standpunt in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden, is sprake van bijzondere omstandigheden. Een dergelijk verwijt kon de inspecteur in de procedure voor Hof Den Bosch niet gemaakt worden. Door arresten van de Hoge Raad die dateerden van twee weken voor de zitting van het Hof kwam vast te staan dat het standpunt van de inspecteur onhoudbaar was. De inspecteur gaf ter zitting zijn standpunt prijs. De belanghebbende benutte de zitting slechts om zijn recht op vergoeding van de integrale proceskosten te bepleiten. Volgens de Hoge Raad heeft de belanghebbende na de kort voor de zitting gewezen arresten geen kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand meer gemaakt om het standpunt van de inspecteur te bestrijden. Andere bijzondere omstandigheden werden niet genoemd in de uitspraak van het Hof. Het Hof had daarom moeten volstaan met de forfaitaire proceskostenvergoeding.