14 mei 2007 | Hoge Raad | jurisprudentie | LJN: AT7211, 38625
De vermogensbelasting kende een anticumulatieregeling. Deze regeling beperkte de gezamenlijke inkomsten- en vermogensbelasting tot maximaal 68% van het belastbare inkomen. De anticumulatieregeling gold echter niet voor minderjarige belastingplichtigen. In geschil voor de Hoge Raad was of deze uitsluiting in strijd was met het discriminatieverbod van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) en het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten. Hof Amsterdam was van oordeel dat de wetgever een objectieve en gerechtvaardigde maatregel had getroffen om het ontgaan van vermogensbelasting tegen te gaan door de anticumulatieregeling niet van toepassing te verklaren in de gevallen waarin de inkomsten uit vermogen niet werden belast bij minderjarige vermogensbelastingplichtigen. Volgens het Hof schoot de regeling echter door in situaties waarin de ouders een zo laag inkomen hadden dat zij de grens van de anticumulatieregeling overschreden door het betalen van de over het vermogen van hun minderjarige kinderen verschuldigde vermogensbelasting. Er was volgens het Hof onvoldoende grond om de wettelijke regeling in die situatie terzijde te stellen. De Hoge Raad liet dat oordeel in stand omdat het EVRM en het IVBPR niet eisen dat elke ongelijkheid of onevenredigheid in elke denkbare situatie wordt vermeden. Naar het oordeel van de Hoge Raad had de wetgever met deze regeling de grenzen van zijn beoordelingsvrijheid niet overschreden.