Begrip liquidatie vennootschap

15 juni 2011 | Hoge Raad | jurisprudentie | LJNBQ0473, 10/02283

Een moedermaatschappij vormde met een aantal dochtermaatschappijen een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. Een van deze dochtervennootschappen leed grote verliezen.

Een schuldeiser vroeg eind 2004 het faillissement van deze dochtermaatschappij aan. Op 24 februari 2005 verklaarde de rechtbank de dochtermaatschappij failliet, waarna de curator de boedel te gelde maakte. Op verzoek van de moeder en de dochter werd de fiscale eenheid tussen hen per 1 januari 2005 verbroken.

De vraag was of verbreking van de fiscale eenheid plaats vond in het zicht van liquidatie. Naar het oordeel van Hof Den Bosch was dit het geval. In aansluiting op de uitspraak van de rechtbank oordeelde het hof dat liquidatie een ruim materieel begrip is. Op het tijdstip van verbreking van de fiscale eenheid was de kans op een akkoord ter voorkoming van ontbinding en vereffening van de dochtervennootschap zo laag, dat het onvermijdelijk was dat zij in liquidatie zou treden.

 

Gelet op de wetsgeschiedenis is het uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever om bij ontvoeging van een dochter in het zicht van liquidatie de schulden van de dochter te stellen op de waarde die in het economische verkeer aan de daartegenover staande vorderingen kan worden toegekend.

In cassatie voerde de moedermaatschappij aan dat het begrip liquidatie beperkt was tot ontbinding en vereffening op basis van een aandeelhoudersbesluit.

De Hoge Raad is van oordeel dat ook in geval van ontbinding anders dan op grond van een aandeelhoudersbesluit, dus bij insolventie of opheffing wegens de toestand van de boedel, liquidatie van het vermogen volgt. Dat oordeel houdt in dat liquidatie een ruim materieel begrip is.