Belang van minder dan 5% was deelneming

5 april 2007 | Overig | jurisprudentie | LJNBA7219, AWB 07/1290

Een BV had sinds 1997 een belang van 8,3% in een NV. Op een belang van 5% of meer was de deelnemingsvrijstelling van toepassing. Door een aandelenemissie verwaterde het belang tot beneden de grens van 5%. Onder omstandigheden kon een dergelijk pakket aandelen gelijkgesteld worden met een deelneming. Aanvankelijk stelde de BV zich op het standpunt dat in dit geval sprake was van een deelneming. Aan de inspecteur werd gevraagd in te stemmen met dat standpunt. De inspecteur deelde mee deze vraag voor te zullen leggen aan een zogenaamde kennisgroep van de belastingdienst aan de hand van een door hem opgestelde notitie. Een conceptnotitie stuurde hij naar de BV met het verzoek deze te controleren op feitelijke onjuistheden. De BV reageerde niet, waarna de inspecteur de zaak niet aan de kennisgroep voorlegde. Vervolgens stelde de BV zich bij de aangifte vennootschapsbelasting 1998 op het standpunt dat het pakket aandelen niet onder de deelnemingsvrijstelling viel. Dit standpunt had geen invloed op de winst van dat jaar. De inspecteur volgde de aangifte maar deelde mee het standpunt over de aandelen niet te volgen. In de aangifte vennootschapsbelasting 1999 verwerkte de BV een verlies op het belang in de NV van € 2,6 miljoen. De inspecteur accepteerde dat verlies niet omdat de deelnemingsvrijstelling daarop van toepassing was. De rechtbank Breda was van oordeel dat de inspecteur bij de BV op geen enkele wijze het in rechte te honoreren vertrouwen had gewekt dat het belang in de NV geen deelneming vormde. De rechtbank liet de opgelegde aanslag in stand.