14 mei 2007 | Hof Amsterdam | jurisprudentie | LJN-nummer: AO8308 Zaaknr: 03/03233
In een procedure over de aftrek van lijfrentepremies onder de wet IB 1964 stond vast, dat iemand in het jaar 2000 ƒ 25.000 aan premies had betaald. De vraag was in hoeverre dit bedrag aftrekbaar was. De basisaftrek was inclusief het door zijn echtgenote overgedragen bedrag ƒ 12.358. Omdat hij in 2000 aanvankelijk een arbeidsongeschiktheidsuitkering had en later een WW-uitkering, was het inkomen te laag voor de aanvullende aftrek. Daarvoor moest het inkomen hoger zijn dan ƒ 61.767. Ook aan de inhaalaftrek kwam hij niet toe omdat er geen sprake was van een tekort aan opgebouwde oudedagsvoorzieningen of nabestaandenvoorzieningen. Niet relevant is dat het persoonlijke inkomen door omstandigheden buiten zijn invloed (ten gevolge van ziekte en ontslag) aanzienlijk lager was dan het persoonlijke inkomen in de voorgaande jaren. Het Hof is van oordeel, dat het met de strekking van de inhaalaftrek overeen zou komen om rekening te houden met de inkomens uit vorige jaren bijvoorbeeld door uit te gaan van het gemiddelde inkomen over een aantal jaren. De wetgever heeft echter om reden van uitvoerbaarheid van deze mogelijkheid afgezien. Over de innerlijke waarde of de billijkheid van de wet mag het Hof niet oordelen. Daarom wordt het beroep afgewezen.