Beroep op dwaling afgewezen, geen vrijstelling overdrachtsbelasting bij teruglevering pand

14 mei 2007 | Hof Den Bosch | jurisprudentie | LJN: AV1519, 03/00626

De inbreng van een onderneming in een BV geldt fiscaal als een staking van de onderneming. Voor de bij de staking behaalde winst kan een lijfrente worden bedongen. De koopsom daarvoor is tot zekere maxima aftrekbaar boven de normale lijfrentepremieaftrek. Op grond van een arrest uit 1984 mocht de voorloper van de lijfrentepremieaftrek, de zogenoemde stamrechtvrijstelling, ook worden benut voor de aankoop van een lijfrente voor zover de stakingswinst was gerealiseerd door het overbrengen van vermogensbestanddelen naar het privévermogen. Met ingang van 1 januari 1992 verviel de stamrechtvrijstelling en werd deze vervangen door een uitbreiding van de aftrekregeling voor lijfrentepremies. Daardoor ontstond discussie over de toepasselijkheid van het arrest uit 1984. Het Ministerie van Financiën gaf in een publicatie aan dat het arrest niet langer van toepassing zou zijn. Uiteindelijk maakte de Hoge Raad in 1998 een einde aan de onzekerheid door te beslissen dat het oude arrest nog steeds kon worden toegepast. Deze onzekerheid was van invloed op de inbreng van een onderneming, die speelde voor de Hoge Raad het arrest uit 1998 had gewezen. Een huisarts wilde zijn onderneming inbrengen in een BV. Zijn woning met praktijkdeel was onderdeel van het ondernemingsvermogen. Hij wilde het pand naar het privévermogen overbrengen bij de inbreng, maar deed dat op aanraden van zijn adviseur niet uit angst om geen gebruik te kunnen maken van de lijfrentepremieaftrek. Eind 2000 werd het pand echter teruggeleverd aan de huisarts. Daarbij deed hij een beroep op een vrijstelling van overdrachtsbelasting, omdat er bij de inbreng sprake zou zijn geweest van dwaling. Die dwaling had betrekking op de onzekerheid of voor het gebruik van de lijfrentepremieaftrek het pand wel of niet ingebracht moest worden. De inspecteur weigerde vrijstelling van overdrachtsbelasting omdat het verzoek daartoe te laat was gedaan. Voor Hof Den Bosch was in geschil of er recht op vrijstelling van overdrachtsbelasting bestond en met name of er een reële grond tot vernietiging wegens dwaling van de overeenkomst tot inbreng van de onroerende zaak in de BV bestond. De inspecteur stelde dat om fiscale voordelen (het in privé onbelast realiseren van de waardestijging van het pand) te behalen er een dwaling werd voorgewend. Volgens een arrest van de Hoge Raad uit 2002 is bij gebleken onjuistheid van een mededeling van een professionele derde een zogenaamde buitengerechtelijke verklaring dat beide partijen met terugwerkende kracht de overeenkomst wensen te vernietigen niet voldoende voor toepassing van de teruggaafregeling resp. vrijstelling van de overdrachtsbelasting. Er moet een reële grond zijn voor vernietiging. In het arrest stond vast dat zonder die onjuiste mededeling de overeenkomst niet zou zijn aangegaan. In dit geval bestond ook twijfel over de juistheid van een standpunt. Beide partijen hadden volgens het Hof moeten weten bij de inbrengovereenkomst dat het standpunt van de Staatssecretaris in rechte werd bestreden. Partijen hadden in verband daarmee de inbreng kunnen uitstellen. Men besloot echter om niet te wachten. Daarmee werd de onzekerheid over de uitkomst van de lopende procedure een door beide partijen aanvaard onderdeel van de inbrengovereenkomst. De onzekerheid verloor daardoor de vereiste reële betekenis. Dat werd bevestigd door nog vóór de onzekerheid door de Hoge Raad werd weggenomen al te besluiten om de inbreng van de onroerende zaak ongedaan te maken. De belanghebbende wilde met de belastingdienst een afspraak maken over de daarbij te hanteren prijs. Naar het oordeel van het Hof werd de dwaling voorgewend.