14 mei 2007 | Ministerie van Financiën | besluit | DGB2005/6722M
De staatssecretaris van Financiën heeft een besluit over de loonheffing bij financiële regelingen bij ontslag gepubliceerd. Eerder publiceerde hij op 26 mei 2005 een besluit over de fiscale behandeling van ontslaguitkeringen in relatie tot het begrip regeling voor vervroegde uittreding. De invoering van dat besluit is opgeschort als gevolg van de ontstane commotie.Het nieuwe besluit is bedoeld als aanvulling op en verduidelijking van de door de belastingdienst te hanteren kwalificatie van ontslagvergoedingen. Het besluit van 26 mei 2005 bepaalt aan de hand van de hoogte van de uitkeringen of sprake is van een regeling voor vervroegde uittreding. Het nieuwe besluit bepaalt aan de hand van de reden van toekenning van een ontslaguitkering of sprake is van een regeling voor vervroegde uittreding. Als dat niet het geval is blijft toetsing op basis van het besluit van 26 mei 2005 achterwege. Is op grond van het nieuwe besluit wel sprake van een regeling voor vervroegde uittreding dan kan de uitkering op grond van het besluit van 26 mei 2005 buiten de reikwijdte van de eindheffing over VUT-regelingen vallen. Volgens het nieuwe besluit is geen sprake van vervroegde uittreding als een ontslaguitkering om een andere reden wordt gegeven dan om het mogelijk te maken om te stoppen met werken tot aan het pensioen. Voorbeelden daarvan zijn reorganisatie of ontslag vanwege disfunctioneren van de werknemer. De eindheffing is wel van toepassing als een gelijke groep oudere werknemers wordt ontslagen met een financiële regeling tot de 65-jarige leeftijd of eerdere pensioendatum of ter aanvulling op het pensioen. Het nieuwe besluit treedt in werking per 1 januari 2006. Op diezelfde dag wordt de opschorting van het besluit van 26 mei 2005 ongedaan gemaakt. Een ontslagvergoeding die voortvloeit uit een uiterlijk in 2005 opgezegde dienstbetrekking met inachtneming van de maximale wettelijke opzegtermijn en waaraan op een gebruikelijke manier uitvoering wordt gegeven, hoeft niet te worden getoetst op VUT-vervangende kwaliteiten.