22 maart 2004 | Ministerie van Financiën | besluit | CPP2004/543M
De overdrachtsbelasting kent een vrijstelling voor de verkrijging door een of meer kinderen van onroerende zaken die behoren tot en dienstbaar zijn aan een onderneming van de (groot)ouder. Daarvoor is nodig, dat de onderneming door het kind of die kinderen wordt voortgezet. De staatssecretaris heeft in een besluit uit 2001 een toelichting op deze vrijstelling gegeven. Nu geeft hij in een vraag- en antwoordbesluit een nadere toelichting, alsmede een aantal goedkeuringen op basis van de hardheidsclausule. De bevoegdheid voor toepassing daarvan ligt bij de belastingdienst. De goedkeuringen betreffen de volgende situaties. 1. De eerste goedkeuring betreft de verkrijging van een ouderlijke onderneming, gevolgd door de inbreng van die onderneming in een BV. Voor die goedkeuring gelden de volgende voorwaarden: a. de inbreng in de BV voldoet aan de voorwaarden voor de inbrengvrijstelling van de overdrachtsbelasting; b. er mag geen sprake zijn van een samenstel van rechtshandelingen gericht op de overdracht van vermogensbestanddelen buiten de normale bedrijfsuitoefening of op een overdracht aan derden van het belang bij de onderneming. 2. De tweede goedkeuring betreft de situatie waarin het kind op 22 mei 2001 persoonlijk een onderneming dreef die hij heeft verkregen van een BV waarvan een ouder alle aandelen bezat. De ouder moet deze onderneming voor de inbreng in een BV persoonlijk hebben gedreven. De overgedragen onroerende zaken moeten ook toen dienstbaar aan die onderneming zijn geweest en dat sindsdien onafgebroken zijn gebleven. De goedkeuring geldt niet voor onroerende zaken die de ouder heeft verworven gedurende de periode dat de onderneming voor rekening van de BV werd gedreven. 3. De derde goedkeuring betreft de verkrijging van een ouderlijke onderneming door een kind, die wordt gevolgd door de inbreng in een personenvennootschap met een ander kind van de ouder, mits zowel aan de voorwaarden voor de vrijstelling bij de inbreng in de personenvennootschap als aan de voorwaarden voor de vrijstelling voor de overdracht aan kinderen is voldaan. 4. De vierde goedkeuring betreft een splitsing van de onderneming, waarbij de bijbehorende en voor de bedrijfsvoering noodzakelijke opstallen niet worden overgedragen. Daarbij gelden de volgende voorwaarden: het kind bewijst dat het voor zijn onderneming zelf al de beschikking heeft over voldoende opstallen of deze op korte termijn zelf zal verkrijgen, waardoor het door het kind verkregen gedeelte van de ouderlijke onderneming samen met de eerdergenoemde “eigen” opstallen een zelfstandige onderneming vormt; en het bij de overdragende ouder achterblijvende gedeelte van de onderneming vormt ook een zelfstandige onderneming. Ook hier moet aan alle voor de vrijstelling geldende voorwaarden zijn voldaan. 5. De vijfde goedkeuring betreft de overdracht door een langstlevende ouder aan een kind van de juridische eigendom van onroerende zaken waarvan de economische eigendom was ingebracht in een personenvennootschap met dat kind onder de volgende voorwaarden. - Het kind heeft de economische eigendom van die onroerende zaken krachtens een verblijvings- of toescheidingsbeding verkregen met toepassing van de vrijstelling. - Verder wordt onverkort voldaan aan alle voor de vrijstelling geldende voorwaarden, waaronder die van voortzetting van de onderneming door het kind. 6. De zesde goedkeuring betreft de situatie waarin iemand als pachter van onroerende goederen zijn onderneming aan een kind heeft overgedragen en vervolgens, nadat hij eigenaar van de onroerende zaken is geworden, deze aan dat kind overdraagt. Ook hier geldt dat aan alle voor de vrijstelling geldende voorwaarden moet zijn voldaan. 7. De zevende goedkeuring betreft het geval waarin een ouder tot zijn onderneming behorende landerijen heeft overgedragen aan het bureau beheer landbouwgronden (BBL) onder de voorwaarde dat het BBL die landerijen in langlopende erfpacht uitgeeft aan een kind van die ouder, mits aan alle voor de vrijstelling geldende voorwaarden is voldaan.