14 mei 2007 | Hof Den Bosch | jurisprudentie | LJN: AU5254, 04/00160
Een ondernemer had een aantal personenauto's. Bij aanschaf van die personenauto’s bracht hij de daarop drukkende omzetbelasting in aftrek. De auto’s werden door werknemers zowel zakelijk als privé gebruikt. De omvang van het privé-gebruik door de werknemers werd niet bijgehouden en was dus niet bekend. Voor de BTW-correctie werd daarom uitgegaan van het forfaitair bepaalde privé-gebruik volgens een besluit van Financiën. Dit bedroeg 25 % van de catalogusprijs en was daarmee hoger dan de forfaitaire bijtelling in de inkomstenbelasting. Het verschil werd verklaard door het woon-werkverkeer, dat voor de omzetbelasting privé-gebruik is maar voor de inkomstenbelasting als zakelijk geldt. De BTW-correctie bedroeg daardoor 12 % van 25 % van de catalogusprijs. Deze correctie was inzet van een procedure voor Hof Den Bosch. Met name was in geschil of het BUA geheel of gedeeltelijk onverbindend is wegens strijd met de Zesde richtlijn, of de verhoging van het autokostenforfait in strijd is met het vertrouwensbeginsel en of de uitbreiding van de aftrekbeperking door het privé-gebruik te verhogen van 20 % van de catalogusprijs naar 25 % van de catalogusprijs in strijd is met de Zesde richtlijn. Het Hof verwees naar een arrest van het Hof van Justitie EG uit 2005, waarin beperkingen van de aftrek van voorbelasting volgens de Nederlandse wetgeving aan de orde waren. Volgens dat arrest mogen bij de invoering van de Zesde richtlijn bestaande aftrekbeperkingen of –uitsluitingen blijven bestaan voor bepaalde goederen en bepaalde diensten, in het bijzonder wanneer deze worden gebruikt voor de privé-behoeften van de belastingplichtige of van zijn personeel. Het is de lidstaten niet toegestaan om alle of nagenoeg alle goederen en diensten van de aftrekregeling uit te sluiten. Volgens Hof Den Bosch sloot het BUA de aftrek niet voor alle of nagenoeg alle leveringen en diensten uit omdat er een grens van ƒ 250 per jaar gold waaronder geen beperking van de aftrek plaatsvond. Omdat de regeling van het BUA inzake de uitsluiting van aftrek van personeelsvoorzieningen voor de inwerkingtreding van de Zesde richtlijn in overeenstemming met de Tweede richtlijn was, mocht de regeling onder de Zesde richtlijn blijven bestaan. Het gevolg daarvan was dat er terecht een correctie wegens privé-gebruik van de personenauto's had plaatsgevonden. Uitgangspunt van de regeling is dat de uitsluiting van de aftrek plaatsvindt aan de hand van het werkelijke gebruik dat van de personenauto's wordt gemaakt. Bij de aanpassing van de Nederlandse wetgeving aan de Zesde richtlijn bestond er volgens het Hof nog geen goedkeuringsregeling op grond waarvan de regeling van artikel 15 van de Uitvoeringsbeschikking kon worden toegepast wanneer het privé-gebruik net werd bijgehouden. Pas in 2002 kwam er een ministerieel besluit inzake het autokostenforfait. Toepassing van de regeling uitgaande van een privé-gebruik van 20 % werd toegelaten, maar er was volgens het Hof geen regeling. De verhoging van het percentage voor het privé-gebruik van 20 naar 25 was daardoor geen verboden verdere beperking van de aftrek. Volgens het Hof mocht de ondernemer er tot de publicatie van het eerder genoemde besluit uit 2002 van uitgaan dat volstaan kon worden met een correctie op basis van het toen geldende autokostenforfait. De inspecteur had geen enkele toezegging gedaan over de uitsluiting van de aftrek. Door de publicatie van het besluit op 30 augustus 2002 mocht de ondernemer niet langer verwachten dat de correctie op basis van het autokostenforfait kon worden gedaan. Het Hof was van oordeel dat de ondernemer geen recht op teruggaaf had voor de aangegeven correctie.