Bijdrage Europees Parlement aan vrijwillige pensioenregeling is belast

14 mei 2007 | Hof Den Haag | jurisprudentie | LJN: AU0165, 03-03083

De inkomsten van in Nederland wonende leden van het Europese Parlement werden onder de wet IB 1964 aangemerkt als inkomsten uit arbeid die niet in dienstbetrekking is verricht. Voor de toepassing van de verdragen ter voorkoming van dubbele belastingheffing tussen Nederland en België en tussen Nederland en Frankrijk werden deze inkomsten aangemerkt als inkomsten uit zelfstandige arbeid. Een procedure voor Hof Den Haag had betrekking op (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting die de belastingdienst had opgelegd aan een in Nederland wonend lid van het Europese Parlement. In de jaren van zijn lidmaatschap nam het parlementslid deel aan de aanvullende pensioenregeling van het Europese Parlement. Hij bracht de betaalde premies voor het pensioenfonds niet in aftrek op zijn inkomen. De bijdragen van het Europese Parlement aan het pensioenfonds vermeldde hij daarentegen niet als inkomsten. De belastingdienst legde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting op waarbij de bijdragen van het Europese Parlement tot het belastbare inkomen werden gerekend. De navorderingsaanslag over 1996 werd vernietigd na daartegen gemaakt bezwaar, omdat de belastingdienst op het moment van opleggen van de definitieve aanslag over dat jaar al beschikte over de tekst van de pensioenregeling. Dat betekende dat het voor navordering vereiste nieuwe feit ontbrak. Dat had geen gevolgen voor de mogelijkheid tot navordering over eerdere jaren of voor de mogelijkheid om in latere jaren bij de aanslagregeling correcties aan te brengen. De europarlementariër betoogde dat heffing over de bijdragen van het Europees Parlement aan de pensioenregeling in strijd met het gelijkheidsbeginsel was. Het Hof wees dat betoog af. Na een debat in het Nederlandse parlement verstrekte het Ministerie van Financiën de tekst van de vrijwillige pensioenregeling aan de belastingdienst, die zich vervolgens concentreerde op de toen zittende europarlementariërs. Volgens het Hof ontbrak het oogmerk van begunstiging bij de beslissing om de vóór 1994 zittende europarlementariërs buiten de heffing te laten. Uiteindelijk is algemeen landelijk beleid ontwikkeld dat in 2002 is gepubliceerd. De inspecteur heeft zich aan dit beleid gehouden. De vergelijking met de voor dominees, wethouders en leden van de Provinciale Staten getroffen pensioenregelingen ging niet op volgens het Hof. Die regelingen zijn bedoeld om bij gebreke van een wettelijke regeling een voorziening te treffen voor een pensioen. Voor europarlementariërs bestond al een wettelijk geregelde pensioenverzekering. De door het Europees Parlement verstrekte bijdragen hebben het karakter van een bezoldiging en vormen inkomsten uit andere arbeid. Voor de beoordeling van het recht op aftrek ter voorkoming van dubbele belastingheffing was de vraag of de werkzaamheden van de europarlementariër onder het begrip “uitoefening van een vrij beroep of andere zelfstandige werkzaamheden van soortgelijke aard” vielen. Naar het oordeel van het Hof is daarvoor nodig dat de uitoefenaar een zeker ondernemersrisico loopt en een bepaalde kwalificerende opleiding heeft genoten of beschikt over scheppende, creatieve vaardigheden. Een lid van het Europese Parlement mist deze kenmerken, omdat hij voor vijf jaar is gekozen zonder mandaat of last en hij een schadeloosstelling ontvangt die onafhankelijk is van de wijze waarop en de intensiteit waarmee hij inhoud geeft aan het lidmaatschap. Een europarlementariër heeft geen specifieke beroepskwaliteiten of vaardigheden nodig om gekozen te worden. De inkomsten vielen daarom onder het zogeheten restartikel van de verdragen met België en Frankrijk. Volgens het restartikel is alleen het woonland heffingsbevoegd.