29 maart 2007 | Overig | jurisprudentie | LJNBA7169, AWB 06/2040
De overheid heeft gedurende enige tijd bepaalde extra’s die op auto’s gemonteerd kunnen worden vrijgesteld van de heffing van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM). Die vrijstelling was een stimuleringsregeling voor veiligheidsverhogende of energiebesparende extra’s. Op grond van een besluit van de staatssecretaris van Financiën telde de waarde van dergelijke BPM-vrije accessoires niet mee voor de bijtelling voor het privégebruik van een auto van de zaak. Het besluit had betrekking op de jaren 2004 en 2005. Met ingang van 1 januari 2006 geldt deze goedkeuring niet meer. Een werknemer met een auto van de zaak wilde de regeling ook in 2006 toegepast zien. De auto had een cataloguswaarde van € 33.890, waarvan € 1.260 betrekking had op BPM-vrije accessoires. De werknemer meende dat bij het bepalen van de grondslag voor het privégebruik de wet- en regelgeving op het tijdstip waarop de auto op kenteken is gezet doorslaggevend is. Dat standpunt is onjuist. De grondslag voor het privégebruik in 2006 wordt bepaald aan de hand van de in 2006 geldende wet- en regelgeving. De bijtelling moet worden bepaald over de volledige cataloguswaarde van de auto uit 2004. De rechtbank verwierp ook het beroep op het vertrouwensbeginsel. De rechtbank vond niet aannemelijk dat de werknemer de auto op grond van de goedkeuring van de staatssecretaris ter beschikking had laten stellen.