16 oktober 2009 | Hoge Raad | jurisprudentie | LJN BF3856, 07/11868
Een DGA was gedeeld eigenaar van een aantal verhuurde onroerende zaken. De DGA droeg de te ontvangen huurtermijnen over de periode tot en met 31 december 2005 over aan zijn BV zonder daarvoor een vergoeding te vragen. De BV verwerkte de contante waarde van deze huurtermijnen enerzijds als vordering op haar balans en anderzijds als storting van informeel kapitaal. De BV schreef jaarlijks af op de vordering en verwerkte de ontvangen huurtermijnen en de oprenting van de vordering als opbrengst.
Voor de heffing van inkomstenbelasting bij de DGA had de overdracht van de huurtermijnen tot gevolg dat de heffingsgrondslag in box 3 (de waarde van de onroerende zaken) werd verminderd met de waarde van de verplichting om de ontvangen huur over te dragen aan de BV.
Hof Amsterdam was van oordeel dat in deze situatie geen sprake was van een heffing van inkomstenbelasting die correspondeert met een 'normale' heffing van vennootschapsbelasting. Op grond van een redelijke wetstoepassing moest de BV het haar ten goede gekomen voordeel, bestaande uit het recht op de huurtermijnen, tot haar winst rekenen. Tegenover de als winst verantwoorde huurtermijnen mocht geen last uit afschrijving op de geactiveerde waarde van het recht op de huurtermijnen in aanmerking worden genomen, aldus het hof.
Onder de voorganger van de Wet IB 2001, de Wet IB 1964, zou bij de DGA geen inkomstenbelasting worden geheven. Het oordeel van het hof zou in die situatie juist zijn geweest.
Onder de Wet IB 2001 ligt dat volgens de Hoge Raad anders. De overdracht van toekomstige huurtermijnen is geen terbeschikkingstelling. Als op een onroerende zaak niet de terbeschikkingstellingsregeling van toepassing is, vallen de inkomsten uit een onroerende zaak in box 3. Ook als een belastingplichtige de toekomstige huurtermijnen van zijn onroerende zaak om niet heeft overgedragen, wordt bij hem inkomen uit de onroerende zaak belast in box 3, ook al wordt de grondslag voor de heffing verlaagd met de contante waarde van de overgedragen huurtermijnen. Bij de BV vindt heffing van vennootschapsbelasting plaats over de oprenting van het recht op de resterende huurtermijnen. Bij de DGA ontstaat een aanmerkelijk belangclaim over de uit de oprenting volgende waardestijging van de aandelen in de BV. De Hoge Raad vindt daarom dat er geen reden is om met een beroep op redelijke wetstoepassing af te wijken van het uitgangspunt dat bij de bepaling van de totaalwinst van de vennootschap voordelen die hun oorzaak uitsluitend vinden in de betrekking tussen de vennootschap en de aandeelhouder buiten aanmerking moeten worden gelaten.