14 mei 2007 | Hoge Raad | jurisprudentie | LJNAZ8516, CPG 42436
De advocaat-generaal bij de Hoge Raad heeft zijn opvatting gegeven over de vrijstelling van BPM voor een auto die door een buitenlandse werkgever aan een in Nederland wonende werknemer ter beschikking is gesteld. De vrijstelling van BPM is bedoeld voor gevallen waarin het door de buitenlandse werkgever ter beschikking gestelde voertuig hoofdzakelijk bestemd is voor zakelijk gebruik buiten Nederland. Het woord "hoofdzakelijk" heeft volgens de AG uitsluitend betrekking op het zakelijke gebruik buiten Nederland en niet ook op het zinsdeel "alsmede voor persoonlijk gebruik". De opvatting dat het woord "hoofdzakelijk" inhoudt dat het zakelijke verkeer buiten Nederland samen met het persoonlijke gebruik meer dan 50% van het totale gebruik moet vormen is volgens de AG niet juist, omdat dan de onderhavige vrijstelling van toepassing kan zijn zolang er maar voldoende persoonlijk gebruik is. De mate waarin het zakelijke gebruik buiten Nederland plaatsvindt wordt volgens de AG bepaald door het zakelijke gebruik in het buitenland af te zetten tegen het totale zakelijke gebruik. In deze opvatting kan de vrijstelling dus van toepassing zijn bij overwegend privégebruik van de auto, zolang er van de zakelijke kilometers maar meer dan 50% in het buitenland gereden wordt. De AG baseert deze opvatting op de vroeger onder de bijzonder verbruiksbelasting (BVB) bestaande vrijstelling. Volgens de wetsgeschiedenis is de vrijstelling van BPM bedoeld als een voorzetting van de vrijstelling onder de BVB. Onder die regeling was overigens geen enkel zakelijk gebruik in Nederland toegestaan. Volgens de AG is de vrijstelling slechts van toepassing wanneer aan twee voorwaarden is voldaan: 1. Het zakelijke gebruik van de auto (afgezet tegen het totale zakelijke gebruik van de auto, exclusief het woon-werkverkeer) vindt voor meer dan 50% buiten Nederland plaats. 2. De auto is mede bestemd voor privégebruik, ongeacht of dit in het binnen- of in het buitenland plaatsvindt.