14 mei 2007 | Hoge Raad | jurisprudentie | LJN: AY9004, CPG 42260
De Advocaat-generaal bij de Hoge Raad heeft in een aantal procedures, dat betrekking heeft op het weigeren van de aftrek van betaalde hypotheekrente conclusie genomen. Het gaat om hypotheekverhogingen na 1995 maar voor 2001. Voor op 1 januari 1996 bestaande hypotheekschulden heeft de toenmalige staatssecretaris goedgekeurd dat deze geacht worden te zijn aangegaan voor en besteed aan onderhoud of verbetering van de eigen woning. Vanaf 1 januari 2001 geldt de eis dat de belastingplichtige met schriftelijke bewijsstukken de besteding aan de eigen woning moet kunnen onderbouwen. Het is niet de bedoeling van de wetgever om die voorwaarde met terugwerkende kracht in te voeren. Bij de invoering van de Wet IB 2001 is meegedeeld dat de eis van bewijs met schriftelijke stukken niet geldt voor bestaande hypotheken als de belastingdienst de renteaftrek voor de eigen woning heeft geaccepteerd. In een bijlage bij de conclusies gaat de AG uitgebreid in op de betekenis van tijdens de parlementaire behandeling door bewindslieden van Financiën gedane uitlatingen. Aan uitlatingen van bewindslieden kan een belastingplichtige alleen in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen wanneer deze zijn gedaan in de hoedanigheid van uitvoerder van de belastingwet. Uitlatingen die zijn gedaan in de hoedanigheid van medewetgever leveren geen in rechte te beschermen vertrouwen op. Wel kan hieruit de bedoeling van de wetgever worden afgeleid. Dat de inspecteur de schuld niet vóór 2001 heeft geaccepteerd als aangegaan ter bekostiging van verbetering of onderhoud, heeft volgens de AG niet tot gevolg dat de besteding van de lening met schriftelijke bescheiden moet worden onderbouwd. Wel heeft kan de inspecteur alsnog om bewijs vragen van het doel waarvoor de schuld is aangegaan. In een van de betrokken procedures accepteerde de inspecteur slechts een deel van de hypotheekverhoging uit 1997 als betrekking hebbend op de eigen woning. Van het restant kon de belastingplichtige de besteding aan de eigen woning niet bewijzen. Materieel had dat geen gevolgen omdat de rente tot 2001 als persoonlijke verplichting aftrekbaar was. Over het jaar 2001 werd een procedure gevoerd. De belastingplichtige voerde aan dat hij in 1996 uit eigen middelen onderhoudskosten had betaald die hij achteraf met een deel van de hypotheekverhoging wilde financieren. In zijn uitspraak kon het Hof nog geen rekening houden met de nadien gewezen arresten van de Hoge Raad over financiering achteraf. De Hoge Raad oordeelde in die arresten dat de enkele omstandigheid dat een belastingplichtige uitgaven voor verbetering en/of onderhoud van zijn eigen woning aanvankelijk financiert uit eigen middelen en pas nadien een geldlening aangaat, niet in de weg hoeft te staan aan de kwalificatie als eigenwoningschuld. De AG concludeerde tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en verwijzing naar een ander Hof.In een andere procedure was het Hof van oordeel dat het op de weg van de inspecteur had gelegen om over de hypotheekverhoging vragen te stellen nadat de belanghebbende in zijn aangifte over het jaar 2000 de verhoogde renteaftrek had opgevoerd. Door geen vragen te stellen heeft de inspecteur de aftrek in 2000 volgens het Hof bewust geaccepteerd. Voor een bewuste acceptatie van de renteaftrek zou een inhoudelijke beoordeling van de aangifte inkomstenbelasting over een voorafgaand jaar niet nodig zijn. Volgens de AG heeft de inspecteur door geen vragen te stellen over de aangifte 2000 bij de belanghebbende niet de indruk gewekt dat hij de renteaftrek bewust heeft geaccepteerd. Ook zou de belanghebbende de verhoogde renteaftrek niet uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde hebben gesteld. Het volgen van de aangifte voor het jaar 2000 kon daarom bij de belanghebbende niet het in rechte te honoreren vertrouwen wekken dat in 2001 de renteaftrek zou worden toegestaan. Dat roept de vraag op hoe uitdrukkelijk je een verhoging van de hypotheek in je aangifte kunt opnemen, zeker sinds de invoering van het verbod op een papieren aangifte en van het verbod op het opnemen van bijlagen.