Concurrentiebeding maakte voorwaardelijk optierecht niet feitelijk onvoorwaardelijk

14 mei 2007 | Hof Den Haag | jurisprudentie | LJN: AR5597, BK-03/01027

De waarde van optierechten is onderdeel van het loon. Worden de optierechten onvoorwaardelijk toegekend dan geniet de werknemer ze als loon op het moment van toekenning. Bij voorwaardelijk toegekende opties geniet de werknemer het loon pas op het tijdstip dat zijn recht onvoorwaardelijk wordt. Een werknemer die van zijn werkgever optierechten op aandelen ontving, was van mening, dat zijn optierechten onvoorwaardelijk waren toegekend en dus op het moment van toekenning belast hadden moeten worden. Hij verzette zich daarom tegen belastingheffing over de opties in 1997. Ter ondersteuning van zijn standpunt voerde hij aan dat hij op grond van een concurrentiebeding gedurende een jaar na beëindiging van zijn dienstbetrekking niet zonder toestemming van deze werkgever in dienst mocht treden van een concurrerend bedrijf. Mede gezien het financiële belang van de opties stond daarom al bij de optieverstrekking vast dat de voorwaarde zou worden vervuld. Hof Den Haag was van oordeel, dat de opties in 1994 waren verleend onder de opschortende voorwaarde van voortzetting van de dienstbetrekking tot 1997. Het voordeel uit de opties moest in 1997 worden belast, omdat het in dat jaar werd genoten. Tussen het tijdstip van toekenning van de opties en de uitoefentijdstippen zouden zich volgens het Hof situaties kunnen voordoen waardoor de dienstbetrekking al dan niet vrijwillig zou zijn beëindigd. De kans op dergelijke situaties was niet verwaarloosbaar klein. Het Hof wees het beroep tegen de aanslag inkomstenbelasting 1997 af.