Conversievoordeel valt onder de deelnemingsvrijstelling

14 mei 2007 | Hof Amsterdam | jurisprudentie | LJN: AS2524, 03/04198

Een NV had een 33%-belang in een BV. Zij verstrekte aan de BV een converteerbare obligatielening van ƒ 10 miljoen, met een looptijd van 7 jaar en een rente van 8% per jaar. De overeengekomen aflossing bedroeg ƒ 500.000 per kwartaal. De NV had gedurende de looptijd van de lening het recht om het openstaande bedrag om te zetten in aandelen. Het totale belang in de BV mocht na conversie niet groter zijn dan 40%. In verband met een voorgenomen beursgang van de BV vond in 1998 conversie van de lening plaats, waarna de NV een 40% belang had. Vervolgens werden bij de beursgang nieuwe aandelen uitgegeven tegen een aanmerkelijk hogere koers. De belastingdienst rekende het conversievoordeel tot de belastbare winst. De conversiewinst bedroeg de waarde van de verkregen aandelen tegen de uitgiftekoers verminderd met de nominale waarde van de lening en kwam uit op een bedrag van ƒ 29.420.000. In geschil was of de deelnemingsvrijstelling van toepassing was op het conversievoordeel. De NV beriep zich op het zogenaamde Falconsarrest van de Hoge Raad. In dat arrest overwoog de Hoge Raad dat de vergoeding die een aandeelhouder voor een optierecht op aandelen ontving onder de deelnemingsvrijstelling viel. Het uitgangspunt van die beslissing was dat de opzet van de deelnemingsvrijstelling is om te voorkomen dat in een deelnemingsverhouding dezelfde winst tweemaal belast wordt. Hof Amsterdam vond het passend om het conversievoordeel ook onder de deelnemingsvrijstelling te brengen. Het Hof gaf aan dat deze beslissing in strijd was met het conversievoordeelarrest van de Hoge Raad uit 1981 waarin werd overwogen dat de deelnemingsvrijstelling uitsluitend betrekking heeft op de voordelen uit het aandeelhouderschap en geen toepassing kan vinden op andere voordelen. Gezien het Falconsarrest ging het Hof ervan uit dat het conversievoordeelarrest als achterhaald moest worden beschouwd.