31 augustus 2006 | Hoge Raad | jurisprudentie | LJNBA4352, 04/02832
Wanneer een schuldeiser zijn vordering op een onderneming prijsgeeft omdat de vermogenstoestand van de onderneming zodanig is dat inning van de vordering niet waarschijnlijk is, hoeft de onderneming over het daarmee behaalde voordeel, de zogenaamde kwijtscheldingswinst, geen belasting te betalen. In een langlopende procedure, die betrekking had op de aanslag vennootschapsbelasting 1995, was in geschil of bij het prijsgeven van een deel van een vordering sprake was van onbelaste kwijtscheldingswinst. Hof Arnhem oordeelde dat dit niet het geval was. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar Hof Den Bosch. Na het arrest van de Hoge Raad mocht het Hof ervan uitgaan dat de schuldeiser zakelijk had gehandeld door een deel van zijn vordering prijs te geven. Alleen de vraag of er omstandigheden waren op grond waarvan de crediteur redelijkerwijs niet kon menen dat verdere pogingen tot inning of verhaal vruchteloos zouden zijn moest nog worden beantwoord. Wanneer zich dergelijke omstandigheden zouden hebben voorgedaan was het voordeel van het prijsgeven van de vordering belast. Het Hof was van oordeel dat zich in dit geval dergelijke bijzondere omstandigheden niet hadden voorgedaan. De schuldeiser was een belegger wiens oorspronkelijke beleggingsdoel door omstandigheden was vervallen en die zijn middelen anders wilde aanwenden, omdat hij het vertrouwen in de beheerder van zijn beleggingen had verloren en geen inzicht had in de waarde van zijn beleggingen. Onder die omstandigheden kon de schuldeiser tot de conclusie komen dat pogingen tot verhaal of inning van het prijsgegeven deel vruchteloos zouden blijven.