14 mei 2007 | Hoge Raad | jurisprudentie | LJN: AU4736, 40663
In een procedure over de aanslag vennootschapsbelasting 1997 was in geschil of de deelnemingsvrijstelling van toepassing was bij de verkoop van een 100%-belang in een buitenlandse dochtermaatschappij die als financieringsmaatschappij binnen een internationaal concern fungeerde. De dochtermaatschappij verrichtte geen actieve financieringswerkzaamheden. De aandelen in de dochtermaatschappij vormden een belegging. Op grond van de wet geldt de deelnemingsvrijstelling dan niet. Enkele jaren eerder was een ruling gesloten met de belastingdienst over toepassing van de deelnemingsvrijstelling op het belang in de dochter, omdat deze toen participeerde in een hotelketen. Na de vervreemding van die participatie waren de opbrengsten daarvan binnen het concern uitgeleend. Volgens het Hof konden aan de ruling geen rechten worden ontleend omdat die gold zolang de dochter participeerde in de hotelketen. Verandering van activiteiten was weliswaar mogelijk, maar over voortzetting van de ruling diende dan overleg met de belastingdienst te worden gevoerd. Dat overleg was er niet geweest. Door de verandering van activiteiten van de dochtermaatschappij kwalificeerde het belang niet voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling. Voor de Hoge Raad voerde de moedermaatschappij aan dat de beoordeling of er sprake was van een belegging op concernniveau gemaakt moest worden aan de hand van de geconsolideerde cijfers. De rentebaten van de dochtermaatschappij vielen in de consolidatie weg tegen de rentelasten van andere concernmaatschappijen. De Hoge Raad wees dat standpunt af omdat de Wet op de Vennootschapsbelasting moeder en dochtermaatschappij als afzonderlijke belastingplichtigen behandelt.