14 mei 2007 | Hof Arnhem | jurisprudentie | LJN: AU4232, 03/01217
Een BV kwam met een andere partij overeen om een gezamenlijke dochtermaatschappij op te richten. De andere partij zou aanvankelijk de enige aandeelhouder zijn, maar na verloop van tijd zou de BV 50% van de aandelen in de dochtermaatschappij verkrijgen tegen de nominale waarde. Later kwamen partijen overeen dat niet de BV maar haar aandeelhouder een 50% belang in de dochtermaatschappij zou kopen voor een bedrag gelijk aan 50% van het nominale aandelenkapitaal. De BV liet door deze nadere overeenkomst een voordeel lopen en deed daarmee een winstuitdeling aan haar aandeelhouder. De inspecteur corrigeerde in verband daarmee de winst van de BV. In geschil was of de deelnemingsvrijstelling hierop van toepassing was. De inspecteur meende dat de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing was omdat de aandelen door de BV als zogenaamde voorraadaandelen werden gehouden. Het Hof leidde uit de wetshistorie af dat onder voorraadaandelen moeten worden verstaan aandelen in vennootschappen die geen materiƫle onderneming drijven en die zijn bestemd voor de verkoop en behoren tot het vlottende kapitaal. In deze casus stond vast dat de dochtermaatschappij in ieder geval tot de dag van het sluiten van de nadere overeenkomst een onderneming dreef. Daarom werden de aandelen door de BV niet als voorraad gehouden en was de deelnemingsvrijstelling van toepassing.