14 mei 2007 | Centrale Raad van Beroep | jurisprudentie | LJN: AU1064, 04/1394
Naar aanleiding van een looncontrole legde het UWV correctienota’s premieheffing op aan een werkgever. De correcties hadden betrekking op de arbeidsvergoeding die aan de zoon van de werkgever was betaald en waarover geen premies waren betaald en op als bovenmatig aangemerkte vaste onkostenvergoedingen. In geschil was of tussen vader en zoon een gezagsverhouding bestond. Vast stond dat de familieverhouding in de arbeidsverhouding geen overheersende rol speelde. Volgens de Centrale Raad van Beroep bestond er een gezagsverhouding, omdat de door de zoon verrichte werkzaamheden een wezenlijk onderdeel van de bedrijfsvoering vormden en het bedrijf het bestaande tekort aan gecertificeerd personeel aanvulde door inschakeling van onder meer de zoon. De zoon verrichtte voorkomende werkzaamheden op dezelfde voet als andere in het bedrijf werkzame personen. De vader behield de eindverantwoordelijkheid voor de uitvoering van het werk en daarmee was er de mogelijkheid van het geven van aanwijzingen.De werkgever had geen onderbouwing van de door hem betaalde vaste onkostenvergoedingen. Het UWV had hem de gelegenheid gegeven om de vergoedingen alsnog te onderbouwen door over een zekere periode de uitgaven van de werknemers te documenteren. Van die gelegenheid maakte de werkgever geen gebruik. Hoewel de Centrale Raad van Beroep aannemelijk vond dat de werknemers kosten hadden gemaakt, had de werkgever de vergoedingen moeten onderbouwen. Omdat hij dat niet had gedaan bleef de correctie in stand. De aangebrachte correctie voor het door de werknemers genoten voordeel van de door de werkgever voor zijn rekening genomen loonheffing over de onkostenvergoedingen moest vervallen. Over de jaren 1997 tot en met 1999 was naheffing van loonbelasting niet meer mogelijk en kon dus niet worden gesproken van een als loon aan te merken voordeel uit dienstbetrekking.