14 mei 2007 | Hoge Raad | jurisprudentie | LJNAZ8041, 43203
De Belastingdienst legde een naheffingsaanslag dividendbelasting op aan een BV die een vermomde winstuitdeling had gedaan. De naheffingsaanslag bedroeg na bezwaar € 240.236. Tegelijk met de naheffingsaanslag had de Belastingdienst een boete opgelegd, die na bezwaar nog € 120.118 bedroeg. Na beroep bij het Hof bleef de naheffingsaanslag in stand, maar was de boete verminderd tot € 45.000. De BV ging in cassatie tegen de uitspraak van het Hof. De vermomde dividenduitdeling bedroeg volgens het Hof ƒ 2.500.000 en bestond uit de aankoop door een dochtermaatschappij van een merk tegen een koopsom van ƒ 3.000.000. Het daarmee behaalde voordeel werd toegerekend aan de enige aandeelhouder van de BV. Deze woonde in België. Volgens de Hoge Raad gaat het, anders dan bij fictief loon, bij een vermomde winstuitdeling om een daadwerkelijk genoten voordeel. Nederland heeft dan op grond van het verdrag ter voorkoming van dubbele belastingheffing de bevoegdheid om dividendbelasting te heffen, zij het tot maximaal 15%. Het Hof had de brutering van de vermomde dividenduitkering verkeerd berekend door uit te gaan van een belastingtarief van 25%. In plaats daarvan moest ook bij de brutering worden uitgegaan van een tarief van 15%. De Hoge Raad verminderde de naheffingsaanslag dividendbelasting tot 15% van 100/85 x ƒ 2.500.000 = ƒ 441.176 (€ 200.197).