14 mei 2007 | Hof Den Haag | jurisprudentie | LJN: AT6218, BK 900/03
In 1987 opende een inwoner van Nederland een bankrekening in Duitsland. Hij stortte een bedrag van ƒ 30.000 op deze rekening. Dit bedrag werd voor tien jaar vastgezet. De rente over het saldo was pas na afloop van deze termijn vorderbaar en inbaar. De beide kinderen van zijn echtgenote, met wie hij in gemeenschap van goederen was getrouwd, hadden een volmacht om over deze bankrekening te beschikken. In 1989 overleed de echtgenote. In haar testament had zij haar man uitgesloten als erfgenaam en het levenslange vruchtgebruik van de gehele nalatenschap aan hem gelegateerd. Haar twee kinderen uit haar eerste huwelijk werden tot enig erfgenaam benoemd. Blijkens de verklaring van erfrecht had de echtgenoot het legaat van vruchtgebruik niet aanvaard. De Duitse bankrekening werd niet vermeld in het aangiftebiljet voor het successierecht. In 1997 werd de Duitse bankrekening opgeheven. Het rentebestanddeel in het saldo was ruim ƒ 31.500. De rente werd niet aangegeven als inkomensbestanddeel. De belastingdienst vorderde na bij één van de kinderen voor zijn aandeel in de rente en legde daarbij een boete op van 100% van de nagevorderde belasting. Kwijtschelding daarvan werd niet verleend omdat het volgens de belastingdienst ging om een ernstige fraude, nu de betrokkene zelf belastingambtenaar was.De belanghebbende betoogde dat de tweede man van zijn moeder op de niet genoemde bestanddelen van de nalatenschap een recht van vruchtgebruik had, zodat de rente niet aan hem toekwam. Hof Leeuwarden was het daarmee niet eens. Door het verwerpen van het legaat was de belanghebbende gerechtigd tot de helft van de nalatenschap van zijn moeder. Dat hield in dat hij recht had op ¼ van het saldo van de Duitse bankrekening en dus ook op een ¼ van het rentebedrag. Dat aandeel had hij in zijn aangifte inkomstenbelasting moeten verwerken. Het Hof verminderde de boete tot 50% van de nagevorderde belasting omdat het niet aannemelijk vond dat er sprake was van verhoudingsgewijs omvangrijke fraude. Opzet was naar het oordeel van het Hof wel aannemelijk. Daarbij hoort kwijtschelding tot op 50% van de in de navorderingsaanslag begrepen belasting. Het Hof vond deze boete gelet op de ernst van het feit en de omstandigheden van het geval passend en geboden.