14 mei 2007 | Hoge Raad | jurisprudentie | LJN: AP5258, 39720; 39721
Volgens de Hoge Raad moet de belastingdienst in voorkomende gevallen bewijzen, dat de feitelijke leiding van een buitenlandse vennootschap in 1995 niet werd uitgeoefend door het statutaire bestuur, maar door een ander. De Hoge Raad kwam tot dat oordeel in een procedure over een aanslag vennootschapsbelasting die was opgelegd aan een Antilliaanse vennootschap. De vennootschap bestreed die aanslag omdat zij niet in Nederland was gevestigd. Hof Amsterdam stelde vast, dat de feitelijke leiding in een voorafgaande periode in Nederland werd uitgeoefend. Die periode liep van de verwerving door de vennootschap van de opdracht voor de bouw van een aantal schepen (juni 1993) tot de oplevering daarvan in januari 1995. Na de oplevering was er een andere situatie. Volgens de Hoge Raad moest de inspecteur voor die situatie het bewijs leveren, dat de feitelijke leiding van de vennootschap nog steeds in Nederland werd uitgeoefend. Voor 1996 beriep de belastingdienst zich op hetzelfde standpunt. Dat beroep in cassatie wees de Hoge Raad zonder verdere motivering af.