2 oktober 2006 | Overig | jurisprudentie | LJNAZ0148, 05/4964
De Successiewet bevat een aantal fictiebepalingen. Eén van die bepalingen merkt als een erfrechtelijke verkrijging aan een verkrijging ten koste van het vermogen van de erflater die bij de rechtshandeling, die de verkrijging tot gevolg had, partij was. Deze bepaling is alleen van toepassing onder bepaalde in de wet genoemde omstandigheden. De erflater moet in verband met de genoemde rechtshandeling tot zijn overlijden het genot hebben gehad van een vruchtgebruik. De vraag was of een legaat tegen inbreng ook kon leiden tot een fictieve verkrijging. Het legaat betrof het levenslange recht van vruchtgebruik op het gezamenlijk vermogen van een echtpaar dat in gemeenschap van goederen was gehuwd, tegen inbreng door de langstlevende van de volle eigendom van zijn aandeel in de huwelijksgoederengemeenschap. De kinderen van het echtpaar waren in het testament tot erfgenaam benoemd en verkregen na het overlijden de blote eigendom van het gehele ouderlijke vermogen. De bedoeling van het testament was besparing van successierecht. Het volledige vermogen werd bij het eerste overlijden overgedragen aan de kinderen; bij het overlijden van de langstlevende groeide de blote eigendom hiervan aan tot volle eigendom. De langstlevende ouder had geen ander vermogen dan het recht van vruchtgebruik, dus bij diens overlijden verkregen de kinderen niets. Bij het eerste overlijden hoefden de kinderen slechts over de lagere blooteigendomswaarde van het vermogen successierecht te betalen. De langstlevende ouder hoefde geen successierecht te betalen omdat het door hem verkregen legaat niet groter was dan de last. Bij het overlijden van de langstlevende legde de belastingdienst aan de kinderen aanslagen successierecht op wegens fictieve erfrechtelijke verkrijgingen. Volgens de wetsgeschiedenis heeft de betreffende fictiebepaling betrekking op rechtshandelingen waarbij een vermogensbestanddeel van de erflater wordt omgezet in een genotsrecht dat eindigt bij zijn overlijden. De rechtbank Haarlem was van oordeel dat de langstlevende ouder door de omzetting van de volle eigendom van zijn aandeel in de huwelijksgoederengemeenschap in het recht van vruchtgebruik op de gehele huwelijksgoederengemeenschap een rechtshandeling had verricht. Daardoor was de fictiebepaling van toepassing.