Fiscale gevolgen verrekenbeding in huwelijksvoorwaarden

14 mei 2007 | Hoge Raad | jurisprudentie | LJNAX0794, 41965

Er bestaan verscheidene stelsels om de vermogensrechtelijke gevolgen van een huwelijk te regelen. De wettelijke regeling is een gemeenschap van goederen waartoe beide echtgenoten voor de helft gerechtigd zijn. In afwijking van de wettelijke regeling kunnen partijen huwelijkse voorwaarden afspreken. Dergelijke voorwaarden komen in uiteenlopende vormen voor. De wettelijke gemeenschap van goederen en huwelijkse voorwaarden met een vorm van verrekening zijn de meest voorkomende regelingen. Het Amsterdams verrekenbeding is een veelvoorkomend stelsel van verrekening. Aan het einde van elk jaar maken de echtgenoten de balans op van de onverteerde inkomsten in dat jaar. Die worden voor de helft aan ieder toebedeeld. Meestal wordt aan het verrekenbeding ook een vervalbeding gekoppeld, waardoor na verloop van een zekere periode verrekening niet meer kan worden gevorderd. In de praktijk vindt tijdens het huwelijk vrijwel nooit periodieke verrekening plaats. In echtscheidingsprocedures heeft de Hoge Raad een aantal malen gezegd dat een beroep op een vervalbeding onder omstandigheden onaanvaardbaar is. De Hoge Raad heeft zich ook uitgelaten over het begrip onverteerde inkomsten. Ook de vermogensvermeerdering door belegging van gespaarde inkomsten kan in de verrekening worden betrokken. Fiscaalrechtelijk heeft de verrekening bij echtscheiding ook gevolgen. Voor de in 2001 afgeschafte vermogensbelasting werden alle bezittingen en schulden aan de meestverdienende echtgenoot toegerekend. Duurzaam gescheiden levende echtgenoten werden ieder apart in de heffing van de vermogensbelasting betrokken. Daarbij moest rekening gehouden worden met vorderingen en schulden ten gevolge van overbedeling of verrekenbedingen. Voor de per 1 januari 2001 ingevoerde forfaitaire rendementsheffing in de inkomstenbelasting (box 3) geldt voor duurzaam gescheiden levende echtgenoten hetzelfde. Een procedure voor de Hoge Raad had betrekking op aan een ex-echtgenoot opgelegde navorderingsaanslagen vermogensbelasting. Vanaf eind 1997 leefden de echtgenoten duurzaam gescheiden. Het huwelijk werd in 2001 ontbonden. Tijdens het huwelijk hadden de echtgenoten het overeengekomen verrekenbeding niet uitgevoerd. Na de echtscheiding bepaalden ze de waarde van de vordering wegens het niet uitvoeren van het verrekenbeding op ƒ15.000.000. De inspecteur legde navorderingsaanslagen Vermogensbelasting op naar een vermogen van ƒ12.000.000. Hof Amsterdam bepaalde dat de ex-echtgenote op 1 januari 1999 en op 1 januari 2000 het recht had om alsnog verrekening te vorderen en stelde de waarde van deze vordering op ƒ10.000.000. Volgens de Hoge Raad is het vorderingsrecht van de ex-echtgenote van jaar tot jaar ontstaan. Bij de bepaling van de waarde van het vorderingsrecht moest rekening gehouden worden met de kans dat de man zich op het vervalbeding zou beroepen en of dat beroep op het vervalbeding dan naar omstandigheden aanvaardbaar zou zijn. De Hoge Raad liet de uitspraak van het Hof en daarmee de navorderingsaanslagen na vermindering door het Hof in stand.