14 mei 2004 | Hoge Raad | jurisprudentie | LJN-nummer: AO9028; AO9026, AO9024; Zaaknr: 39963, 39752, 39116
De Hoge Raad heeft een drietal arresten gewezen over het bouwen van een woonhuis op grond van een landbouwbedrijf. De arresten hebben betrekking op de landbouwvrijstelling, zoals die onder de wet IB 1964 gold tot 26 juni 2000. De Hoge Raad is van oordeel, dat de grond aan het landbouwbedrijf onttrokken is door daarop een woning te bouwen. Dit betekent, dat het perceel voortaan niet meer in de uitoefening van het landbouwbedrijf zal worden gebruikt, ook al vormt het perceel de ondergrond van een aan het bedrijf dienstbare woning. Onder de nieuwe regeling is de landbouwvrijstelling niet van toepassing in een dergelijke situatie. De Hoge Raad heeft nu duidelijk gemaakt, dat dit ook al gold onder de oude regeling.
De eerste casus betrof een landbouwer, die een vennootschap onder firma vormde met zijn zoon. Hij verkocht een deel van de grond van het bedrijf aan zijn zoon. De zoon wilde op dat perceel een tweede bedrijfswoning bouwen. De vader rekende de grond tot zijn ondernemingsvermogen. Het voordeel, dat hij bij de verkoop van het perceel behaalde, was naar zijn mening niet belast omdat de landbouwvrijstelling van toepassing was. De tweede casus betrof een man-vrouwfirma, die een bloembollenbedrijf exploiteerde. De vennoten brachten een perceel grond over van het ondernemingsvermogen naar het privé-vermogen, om daarop een woning te bouwen. Die bestemmingswijziging leidde tot winst. De derde casus betrof een vennootschap onder firma tussen twee broers. Een gedeelte van de grond in gezamenlijke eigendom werd toebedeeld aan een van de broers, die daarop een eerste bedrijfswoning bouwde. De broers kenden een waarde toe aan het perceel van f 15.000. De grond werd door de belastingdienst getaxeerd op een bedrag van f 3.250 bij agrarisch gebruik en op f 60.000 als ondergrond voor de woning. Het verschil was belast wegens onttrekking aan de landbouwbestemming.