14 mei 2007 | Hof Amsterdam | jurisprudentie | LJN: AT7582, 03/04306
In 1998 kocht iemand een pakket aandelen voor ƒ 4 miljoen. Het pakket aandelen vormde een aanmerkelijk belang. Per 1 januari 2000 verkocht hij deze aandelen aan zijn kinderen en kleinkinderen voor in totaal ƒ 5,7 miljoen. Het verschil van ƒ 1,7 miljoen werd als winst uit aanmerkelijk belang in de aangifte inkomstenbelasting 2000 opgenomen. Eind 2000 werden alle aandelen in de betreffende vennootschap verkocht voor een totaal bedrag van ƒ 57,5 miljoen. Op basis van dat bedrag berekende de inspecteur de winst bij de eerdere verkoop van de aandelen aan de (klein)kinderen op ƒ 4,7 miljoen in plaats van de aangegeven ƒ 1,7 miljoen. Hij stelde de aanslag inkomstenbelasting 2000 dienovereenkomstig vast. De hoofddirecteur en de voorzitter van de raad van commissarissen van de verkochte vennootschap verklaarden dat de onderhandelingen met de koper in de loop van 1999 waren afgebroken en vervolgens medio 2000 op initiatief van de koper waren hervat totdat zij aan het einde van dat jaar werden afgerond.Voor een correctie van de verkoopopbrengst moest de inspecteur bewijzen dat de verkoopovereenkomst met de (klein)kinderen was gesloten met de bedoeling hen te bevoordelen. De inspecteur verwees naar de transactie van eind 2000 en de daaraan voorafgaande periode van onderhandelingen, die bij elkaar drie jaar hadden geduurd. De inspecteur vond ongeloofwaardig dat de verkoper daarvan niet zou hebben geweten.Volgens Hof Amsterdam maakte de inspecteur niet aannemelijk dat er ten tijde van de verkoop van de aandelen aan de (klein)kinderen concreet uitzicht bestond op verkoop van het totale aandelenpakket aan een derde. Evenmin bestond er concreet uitzicht op een hogere verkoopprijs. De bedongen prijs was niet lager dan de waarde in het economische verkeer ten tijde van de verkoop. Op dat moment was de meerderheid van de aandelen nog altijd in handen van familieleden van de verkoper en hadden de aandelen het karakter van in een familieonderneming gestoken kapitaal. Daarom kon bij de bepaling van de waarde in het economische verkeer van de aandelen uitgegaan worden van de intrinsieke waarde, rekening houdend met stille reserves. Omdat de verkoper een minderheidsbelang had, er in totaal ongeveer 50 aandeelhouders waren, de aandelen een laag rendement opleverden en de verkoper geen actieve bemoeienis had met de bedrijfsvoering moest ook rekening gehouden worden met rendementswaarde. Het Hof vond het gemiddelde van de intrinsieke waarde en de rendementswaarde een redelijke benadering van de waarde in het economische verkeer van de aandelen. Dat gemiddelde bedroeg ƒ 5.327.000 en was lager dan de overeengekomen koopprijs. De verkoopprijs was daarmee niet onzakelijk. Bij de bepaling van de aanmerkelijkbelangwinst had moeten worden uitgegaan van de overeengekomen verkoopprijs. De inspecteur had op dit punt ten onrechte de aangifte van de belanghebbende niet gevolgd.