14 mei 2007 | Hof Amsterdam | jurisprudentie | LJN: AW3548, 04/04624
Het inkomen in box 3 (voordeel uit sparen en beleggen) wordt gesteld op 4 % van de gemiddelde rendementsgrondslag. De rendementsgrondslag is het saldo van bezittingen en schulden. De peildata voor de rendementsgrondslag zijn 1 januari en 31 december van een kalenderjaar. In het jaar van overlijden wordt iemands inkomen in box 3 belast naar tijdsgelang. In geval van iemand die overleed op 24 december 2002 betekende dit dat het voordeel uit sparen en beleggen werd berekend over de periode van 1 januari 2002 tot 1 december 2002. De erfgenamen van de overledene waren het gehele jaar 2002 belastingplichtig. Voor hen was het gemiddelde van de rendementsgrondslagen aan het begin en het einde van het jaar bepalend voor de berekening van de inkomsten uit sparen en beleggen. Het geërfde vermogen maakte deel uit van de rendementsgrondslag op 31 december 2002. Het voordeel daaruit werd volgens de wettelijke regeling over een periode van zes maanden aan de erfgenamen toegerekend. Daardoor werden de facto de inkomsten uit hetzelfde vermogen in hetzelfde belastingjaar gedurende een periode van 17 maanden belast. Naar het oordeel van Hof Amsterdam leidt de wettelijke regeling niet op voorhand tot een ongelijke behandeling ten nadele van belastingplichtigen. In het geval van overlijden van een erflater in de eerste helft van een kalenderjaar kan er namelijk sprake zijn van een lagere belastingdruk dan er zou zijn zonder overlijden. De Wet IB 2001 bevat een bewust gekozen regeling waarbij, in geval van overlijden van een belastingplichtige, ten aanzien van hem het percentage van het forfaitaire rendement naar tijdsgelang wordt herleid. Bij de erflater was geen sprake van dubbele heffing, zodat er geen aanleiding tot afwijking van de wettelijke regeling was.