14 mei 2007 | Hof Den Haag | jurisprudentie | LJNBA3028, BK-06/00160
Een openbaar vervoerbedrijf verstrekte aan (oud)personeelsleden en hun gezinsleden vrijvervoerbewijzen zonder daarvoor een vergoeding te vragen. Het recht op gratis vervoer was geregeld in de CAO. Het bedrijf was ondernemer in de zin van de omzetbelasting. De belastingdienst legde een naheffing omzetbelasting op omdat het verstrekken van de vrijvervoerbewijzen onder de werking van het Besluit Uitsluiting Aftrek Omzetbelasting 1968 (BUA) zou vallen. Dat hield in dat de aftrek van voorbelasting moest worden gecorrigeerd. Het vervoerbedrijf was van mening dat de invloed van het vrij vervoer op het totaal van de uitgaven voor de vervoersactiviteiten verwaarloosbaar was en dat het gratis vervoer geen extra kosten opriep. De inspecteur bestreed deze stelling niet en Hof Den Haag zag geen reden om daaraan te twijfelen. Op zichzelf is het gratis vervoer aan te merken als een personeelsvoorziening in de zin van het BUA. Het vervoerbedrijf had daarvoor geen uitgaven gedaan, anders dan de bedrijfskosten die noodzakelijkerwijs moesten worden gedaan. Er was in ieder geval geen sprake van uitgaven met een (gedeeltelijk) consumptief karakter. Dat had tot gevolg dat er geen reden was om de op de uitgaven betrekking hebbende omzetbelasting van de aftrek uit te sluiten.