22 november 2006 | Overig | jurisprudentie | LJNAZ4515,AWB 06/243
Bij de inbreng van een onderneming in een BV ontstond een lijfrenteverplichting van de BV ten behoeve van de inbrenger. Volgens de lijfrenteovereenkomst werd het gestorte bedrag jaarlijks met een vaste rente van 8% verhoogd. Volgens de rechtbank Arnhem is een dergelijke verplichting op één lijn te stellen met een schuld tegen samengestelde interest. Een verhoging van de schuld wegens een daling van de marktrente is niet toegestaan. De BV beriep zich op een arrest van de Hoge Raad uit 2004 over de waardering van lijfrenteverplichtingen. Volgens dat arrest werd het op de einddatum van de lijfrenteovereenkomst beschikbare kapitaal contant gemaakt naar de balansdatum tegen de op dat moment geldende marktrente van 3,3%. De Belastingdienst accepteerde wel het systeem van waardering maar hanteerde een rekenrente van 4%. Hoewel de door de Belastingdienst geaccepteerde berekening volgens de rechtbank niet juist was mocht de BV deze toch toepassen.