14 mei 2007 | Hoge Raad | jurisprudentie | LJN: AX8612,40467
De Wet IB 1964 kende de mogelijkheid om de kosten van verwerving van inkomsten uit arbeid in aftrek te brengen. Aftrek was mogelijk op grond van een forfaitaire regeling, waarbij zonder enige bewijsvoering een percentage van de inkomsten in aftrek kon worden gebracht. In plaats daarvan kon gekozen worden van aftrek van de werkelijke kosten indien deze hoger waren. Voor aftrek van de werkelijke kosten was bewijs nodig. Het was niet mogelijk om beide regelingen tegelijk toe te passen. Evenmin was het mogelijk om de inkomsten te splitsen in een deel waarop de werkelijke kosten in aftrek werden gebracht en een deel waarop het forfaitaire bedrag aan kosten in mindering werd gebracht. De mogelijkheid van splitsing werd bepleit door een werknemer die naast zijn reguliere arbeidsinkomen in een jaar een gouden handdruk ontving. Op gouden handdruk wilde hij de daarvoor gemaakte kosten in aftrek brengen. Voor de normale inkomsten uit arbeid wilde hij het arbeidskostenforfait toepassen. Volgens de Hoge Raad viel de gouden handdruk als vergoeding voor de ontbinding van de arbeidsovereenkomst onder de inkomsten uit tegenwoordige arbeid. De Hoge Raad heeft duidelijk gemaakt dat er naast de aftrek van de (hogere) werkelijke arbeidskosten geen recht bestond op aftrek van een forfait. Daarbij was niet van belang of de werkelijke arbeidskosten betrekking hadden op inkomsten uit tegenwoordige of uit vroegere arbeid. Het onderscheid tussen die twee categorieƫn was alleen van belang voor de toepassing van de forfaitaire regeling.