14 mei 2007 | Hof Amsterdam | jurisprudentie | LJN: AT5340, 03/04745
Als gevolg van een juridische fusie in 1996 raakte een aandeelhouder zijn aanmerkelijke belang in een verdwijnende vennootschap kwijt. Bij de fusie kreeg hij een belang van minder dan 5% in de verkrijgende vennootschap. In zijn aangifte inkomstenbelasting verwerkte de aandeelhouder de fusie niet als een vervreemding van zijn aanmerkelijke belang. De inspecteur volgde bij het vaststellen van de aanslag de ingediende aangifte. Later legde hij een navorderingsaanslag op waarin hij de fusie als een vervreemding van een aanmerkelijk belang behandelde. Tegelijkertijd legde de inspecteur een boete op. De inspecteur was echter bij het opleggen van de definitieve aanslag inkomstenbelasting op de hoogte van de juridische fusie. Hij had aan de aandeelhouder geschreven dat hij het standpunt innam dat de fusie geen vervreemding inhield in de zin van de destijds geldende aanmerkelijk belangbepalingen. Ook deelde hij mee dat de aandeelhouder in zijn aangifte een pleitbaar standpunt had ingenomen.De navorderingsaanslag legde de inspecteur op omdat hij van mening was dat de aandeelhouder te kwader trouw was door in zijn aangifte inkomstenbelasting 1996 geen melding te maken van de juridische fusie. Hof Amsterdam moest oordelen over de vraag of de inspecteur ondanks het ontbreken van een nieuw feit toch mocht navorderen. Het Hof was van oordeel dat de inspecteur in zijn brief had toegezegd de juridische fusie in 1996 niet als een belaste vervreemding van aanmerkelijk belangaandelen aan te merken. Gelet op de stelligheid van de uitlating van de inspecteur mocht de aandeelhouder erop vertrouwen dat over 1996 geen navordering van aanmerkelijk belangwinst zou plaatsvinden. Het Hof hoefde niet meer te beoordelen of de aandeelhouder zijn aangifte te kwader trouw had gedaan, maar beantwoordde die vraag ten overvloede toch ontkennend.