14 mei 2007 | Hoge Raad | jurisprudentie | LJN: AR2715; 39798
Een DGA had een grote schuld aan een van zijn BV’s. Door de invoering van een beperking van de aftrek van rente in de wet IB 1964 zou hij de rente, die hij in 1997 moest betalen, nog maar voor een klein deel in aftrek kunnen brengen. Ter vermindering van zijn schuld werd gekozen voor de uitkering van dividend. Die uitkering vond feitelijk plaats in december 1997. Ter voorkoming van het niet kunnen aftrekken van rente werd in de aangifte dividendbelasting uitgegaan van dividenduitkering in januari 1997. De BV die de uitkering deed had van haar dochtermaatschappij de vordering op de DGA overgenomen. Daardoor was de schuld van de moedermaatschappij aan de dochtermaatschappij toegenomen. Om een en ander gelijk te laten lopen met de aangifte dividendbelasting werd de overname van de vordering en dus de toename van de schuld per januari administratief verwerkt. Daardoor moest de moeder rente betalen aan de dochtermaatschappij. De inspecteur stond echter de aftrek van de berekende rente niet toe aan de moedermaatschappij. Hof Arnhem heeft vastgesteld, dat niet is bewezen dat de overdracht en de dividenduitkering begin 1997 hebben plaatsgevonden. Volgens het Hof heeft de moedermaatschappij de vordering op de DGA op 17 december 1997 overgenomen en op dezelfde dag de dividenduitkering aan hem gedaan. Het gevolg daarvan is dat de geldlening tussen de moedermaatschappij en de dochtermaatschappij ook op die datum is ontstaan. Toch volgde het Hof de inspecteur niet in zijn opvatting, dat er dan geen sprake kan zijn van aftrekbare rente. Het Hof liet de aftrek in stand. Dat oordeel is volgens de Hoge Raad onbegrijpelijk. Als vaststaat dat de geldlening pas in december is ontstaan, kan er geen rente verschuldigd zijn over een eerdere periode en is er dus geen ruimte voor aftrek van een als rente omschreven bedrag. De uitspraak van Hof Arnhem is vernietigd; de zaak is verwezen naar Hof Den Bosch.