14 mei 2007 | Hoge Raad | jurisprudentie | LJN: AR2238, 40192
Een BV hield in eigen beheer een pensioentoezegging voor haar DGA. De DGA verhuisde in 1995 naar België. De zetel van de BV werd in 1997 naar Curaçao verplaatst. De inspecteur legde een voorlopige aanslag vennootschapsbelasting over 1997 op. Daarbij verhoogde hij met toepassing van een sanctiebepaling uit de wet het bedrag van de belasting met 60% van de waarde van de pensioenaanspraken in verband met de zetelverplaatsing. Hof Den Bosch verklaarde het beroep van de BV gegrond en vernietigde zowel de uitspraak van de inspecteur op het bezwaarschrift als de voorlopige aanslag. De Wet op de Loonbelasting 1964 stelde de eis dat de pensioenverplichting gerekend moest worden tot het binnenlandse ondernemingsvermogen. Volgens het Hof gold die eis echter niet voor een BV die een pensioenverplichting in eigen beheer hield. Daaraan verbond het Hof de gevolgtrekking dat de sanctiebepaling van de Wet Vpb achterwege moest blijven. Dat oordeel was volgens de Hoge Raad niet juist, maar dat had niet tot gevolg dat de uitspraak van het Hof vernietigd moest worden. De sanctiebepaling had volgens de Hoge Raad het karakter van inkomstenbelasting over de waarde van de pensioenaanspraak, omdat het tarief gelijk was aan het hoogste IB-tarief en er geen heffing van vennootschapsbelasting plaatsvond wanneer de pensioengerechtigde als binnenlands belastingplichtige aan de inkomstenbelasting was onderworpen. De pensioengerechtigden in deze procedure waren ten tijde van de zetelverplaatsing inwoners van België. Heffing van loon- of inkomstenbelasting over de waarde van de pensioenaanspraak zou in strijd komen met het oude Belastingverdrag met België. Onverkorte toepassing van de sanctiebepaling in de Vpb zou tot gevolg hebben dat de inkomstenbelasting, die door het verdrag niet van de echtgenoten mocht worden geheven, van de BV zou worden geheven. Het Hof had volgens de Hoge Raad toch een juiste beslissing gegeven.