14 mei 2007 | Hof Amsterdam | jurisprudentie | LJN: AU7620, 04/01844
Een ondernemer verleende diensten aan winkeliers die hun producten tegen betaling per creditcard via het internet aanbieden. Deze ondernemer ontving de gegevens van de bestelling die een klant bij een aangesloten winkelier via het internet plaatste, waaronder het transactiebedrag en de creditcardgegevens van de klant. De ondernemer zond deze gegevens door naar de bank, die moest zorgen voor de uitbetaling van verwerkte creditcardtransacties. Deze bank controleerde bij de creditcardorganisatie of de verstrekte gegevens juist waren en of het saldo toereikend was voor de transactie. De ondernemer kreeg vervolgens te horen of de transactie geaccepteerd was. Daarnaast analyseerde de ondernemer aan de hand van een door hem opgesteld risicoprofiel de betrouwbaarheid van de creditcard en het risico van niet-betaling. Bij een hoger risicoprofiel dan het vastgestelde profiel merkte de ondernemer de transactie aan als “geweigerd”. In een aantal gevallen werd de betaling door de bank direct aan de winkelier gedaan onder inhouding van de commissie voor de ondernemer. In andere gevallen werd betaald aan een door de ondernemer opgerichte stichting, die het bedrag onder inhouding van de commissie doorbetaalde aan de winkelier. In die gevallen was de commissie voor de ondernemer hoger.Het risico van niet-betaling lag in alle gevallen geheel bij de winkelier. De aangesloten winkeliers betaalden een maandelijks abonnementsgeld en een bedrag per transactie. De ondernemer berekende over de gefactureerde abonnementsgelden en transactiebedragen omzetbelasting aan de winkeliers en bracht de daaraan toerekenbare voorbelasting in aftrek. Over de ingehouden commissies berekende de ondernemer geen omzetbelasting. De belastingdienst was van mening dat op deze diensten de vrijstelling van omzetbelasting van toepassing was die geldt voor betalingsverkeer en legde een naheffingsaanslag op ter correctie van de in aftrek gebrachte voorbelasting. Hof Amsterdam volgde partijen in hun opvatting dat de verrichte activiteiten één prestatie voor de heffing van omzetbelasting vormden. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie EG vormt de toepassing van een vrijstelling een uitzondering op de algemene regeling voor de BTW en moeten uitzonderingen op de algemene regeling beperkt worden uitgelegd. Voor de beantwoording van de vraag of sprake was van betalingen en overmakingen als bedoeld in de vrijstellingsbepaling van de Wet op de Omzetbelasting was van belang of de activiteiten een afzonderlijk geheel vormden met de kenmerken van de vrijgestelde dienst. Verder was van belang of de verrichte diensten leidden tot een overmaking van geld en juridische en financiële wijzigingen meebrachten in de rechtsbetrekking tussen de opdrachtgever en de ontvanger enerzijds en tussen hen en hun bank anderzijds. Volgens het Hof was de dienstverlening van de ondernemer ondersteunend van aard en miste deze de kenmerken van een betaling of overmaking. De vrijstelling voor betalingsverkeer was niet van toepassing. De creditcardcommissie die de ondernemer ontving in die gevallen waarin de betaling via de stichting liep, was een vergoeding voor een afzonderlijke dienst, namelijk het gebruik maken van de aansluiting die de ondernemer had bij de bank die de creditcardbetalingen moest verzorgen. Die prestatie viel volgens het Hof wel onder de vrijstelling gelet op een resolutie die het Ministerie van Financiën had uitgebracht over creditcardbetalingen.