14 mei 2007 | Overig | jurisprudentie | LJN: AW4695, 05/1163
Bij wijze van informele kapitaalstorting bracht een BV in 2004 de vorderingen die zij had op een groepsmaatschappij van in totaal ruim € 226 miljoen in een dochtermaatschappij in. Ook op informele kapitaalstortingen was de kapitaalsbelasting van toepassing. Over deze storting was derhalve ongeveer € 1,25 miljoen aan belasting verschuldigd. De dochtermaatschappij deed een beroep op toepassing van de vrijstelling van kapitaalsbelasting voor fusies, splitsingen en interne reorganisaties. Om die vrijstelling van toepassing te laten zijn moesten de overgedragen vorderingen als bedrijfsmiddelen kunnen worden aangemerkt. De rechtbank zocht voor de invulling van het begrip bedrijfsmiddel aansluiting bij de parlementaire behandeling van de Wet IB 1964 en bij een arrest van de Hoge Raad uit 1959. Een bedrijfsmiddel moet als duurzaam productiemiddel dienstbaar zijn aan het productieproces van het bedrijf. Volgens de rechtbank voldeden de vorderingen niet aan die omschrijving omdat zij niet bestemd waren om gebruikt te worden voor de werkzaamheden van het bedrijf. De vorderingen waren niet dienstbaar aan het productieproces, maar ontstonden als gevolg daarvan. Er was daarom geen recht op vrijstelling van kapitaalsbelasting.