14 mei 2007 | Hof Amsterdam | jurisprudentie | LJN: AU7926, 05/00069
Een holding kocht in het voorjaar van 1999 alle aandelen van drie BV’s voor een totale koopsom van ƒ 88 miljoen. Deze aandelen werden vervolgens doorverkocht aan een dochtermaatschappij van de holding voor een totaalbedrag van ruim ƒ 9 miljoen. De prijzen bij de verkoop aan de dochtermaatschappij werden vastgesteld op de netto vermogenswaarde van de BV’s om de door de holding bij de koop van deze aandelen betaalde goodwill niet tot uitdrukking te hoeven brengen. Deze goodwill zou een nadelig effect kunnen hebben bij de voorgenomen beursgang van de dochtermaatschappij. Het verschil tussen de waarde van de aandelen en de betaalde koopsommen vormde een informele kapitaalstorting door de holding in de dochtermaatschappij. De dochtermaatschappij was van mening dat daarbij een vrijstelling van kapitaalsbelasting van toepassing was en deed geen aangifte voor de kapitaalsbelasting. De inspecteur legde een naheffingsaanslag op, uitgaande van een totale waarde van de verkrijgingen van ruim ƒ 99 miljoen en verminderd met de door de dochtermaatschappij betaalde koopsommen. De naheffingsaanslag bedroeg ƒ 907.955 (€ 412.012). Hof Amsterdam wees het standpunt van de inspecteur, dat er geen beroep op een vrijstelling van kapitaalsbelasting kon worden gedaan vanwege het niet tijdig doen van een aangifte waarin een beroep op een vrijstelling is gedaan, af onder verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad uit 2004. Het Hof wees ook het betoog van de dochtermaatschappij, dat op een informele kapitaalstorting de bedrijfsfusievrijstelling of de aandelenfusievrijstelling van toepassing is, af met een verwijzing naar de duidelijke tekst van de wet op dit punt. De holding en de dochtermaatschappij hadden in 2005 een vaststellingsovereenkomst gemaakt waarin zij de koopovereenkomsten aanpasten in die zin dat geen kapitaalsbelasting verschuldigd zou zijn wanneer het Hof het beroep van de dochtermaatschappij op toepassing van een vrijstelling zou verwerpen. Het Hof was van oordeel dat aan deze vaststellingsovereenkomst niet het door partijen gewenste gevolg kon worden verbonden.Het Hof verminderde de naheffingsaanslag tot € 357.710, overeenkomstig het nader door de inspecteur ingenomen standpunt. Uitgangspunt daarbij waren de door de holding betaalde koopsommen en niet de aanvankelijk door de inspecteur gehanteerde hogere waarden van de aandelen. De opgelegde verzuimboete van € 4.537 was niet in geschil en bleef in stand.