Geen vrijval pensioenvoorziening in jaar van zetelverplaatsing BV

14 mei 2007 | Hof Arnhem | jurisprudentie | LJN: AT9351, 04/01456

Een BV nam direct na haar oprichting in 1993 pensioenverplichtingen over van een andere vennootschap. Korte tijd later werd de feitelijke leiding van deze pensioen-BV verplaatst naar de Nederlandse Antillen. De pensioenuitkeringen moesten op 1 december 1995 ingaan. Op 30 november 1995 zagen de pensioengerechtigden af van hun rechten op uitkering. De inspecteur legde aan de pensioen-BV een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting op over 1994, waarin hij rekening hield met een vrijval van de pensioenverplichting. Volgens Hof Den Bosch was er sprake van een samenstel van rechtshandelingen dat was gericht op het vermijden van Nederlandse belastingheffing over de vrijval van de pensioenverplichtingen. Daarom moest bij de verplaatsing van de leiding rekening gehouden worden met de verwachting, dat zou worden afgezien van de pensioenrechten. Door de verplaatsing eindigde de belastingplicht in Nederland van de overnemer en moest deze belasting betalen over de meerwaarden die op dat moment in zijn vermogen aanwezig waren. Het Hof stelde de kans dat niet zou worden afgezien van de pensioenrechten op 5 %. Volgens de Hoge Raad had al bij de overdracht van de pensioenvoorziening rekening moeten worden gehouden met de verwachting, dat zou worden afgezien van de pensioenrechten. Het Hof had daarom het bedrag dat voor de overname van de pensioenverplichting aan de overnemer is betaald ook moeten corrigeren. Na verwijzing was tussen partijen nog in geschil op welk bedrag de overnamesom voor de pensioenverplichting moest worden gesteld. De pensioen-BV stelde dit bedrag op 5 % van de waarde van de pensioenverplichting per 31 december 1993. De inspecteur stelde de overnamesom op 100 % van de waarde van de pensioenverplichting per 31 december 2003. Hof Arnhem vond aannemelijk dat er tussen de oprichtingsdatum en de verplaatsing van de feitelijke leiding van de pensioen-BV geen enkele verandering was opgetreden in de verwachting dat de pensioengerechtigde zou afzien van zijn pensioenrechten. Het Hof stelde de waarde van de pensioenverplichting per 31 december 1993 vast op 5% van ƒ 952.000. Dat betekende dat de inspecteur ten onrechte een vrijval van de pensioenverplichting had belast in het jaar waarin de zetel werd verplaatst.