20 februari 2009 | Hoge Raad | jurisprudentie | BH3350, 43989
De inbreng van een onderneming die door een natuurlijke persoon wordt gedreven in een BV kan fiscaal op twee manieren gebeuren. De ene manier houdt in dat de onderneming wordt beƫindigd met belastingheffing over de aanwezige meerwaarden tot gevolg. De andere manier houdt in dat de belastingclaim op de meerwaarden wordt doorgeschoven naar de BV. Deze manier staat bekend als geruisloze inbreng. De onderneming wordt dan ingebracht tegen uitreiking van aandelen in de BV. Tot de invoering van de Wet IB 2001 mocht bij de bepaling van het uit te geven aantal aandelen rekening gehouden worden met de werkelijke waarde van de onderneming. Daarbij was de bepaling van de hoogte van de goodwill vaak een punt van discussie. Om problemen te voorkomen werd vaak in de oprichtingsakte van de BV een glijclausule opgenomen om de inbreng aan te passen wanneer de goodwill lager bleek dan aanvankelijk was berekend. Hof Arnhem hield in een procedure geen rekening met het bestaan van de glijclausule. Het Hof was van oordeel dat de door de inspecteur berekende waarde van de goodwill juist was. Op basis van dat oordeel mocht het Hof de glijclausule niet negeren. De Hoge Raad heeft de inspecteur opgedragen om opnieuw uitspraak te doen op het bezwaarschrift.