10 maart 2006 | Hoge Raad | jurisprudentie | LJN: AU2004, 38044
Een in gemeenschap van goederen gehuwd echtpaar leefde al jaren duurzaam gescheiden. Tot de gemeenschap van goederen behoorde een pakket aanmerkelijk belangaandelen. De man had het bestuur over deze op zijn naam gestelde aandelen. Hij verkocht deze aandelen in 1996 en realiseerde daarbij een winst uit aanmerkelijk belang van ƒ 12.818.000. Als gevolg van de verkoop van de aandelen kreeg de man een rentedragende vordering, waarop hij in 1996 ƒ 531.934 aan rente ontving. De echtgenote gaf de helft van de waarde van die vordering aan in haar aangifte vermogensbelasting 1997. De aanmerkelijk belangwinst en de rente verwerkte zij niet in haar aangifte inkomstenbelasting over 1996. Volgens de Hoge Raad gaf de Wet IB 1964 geen specifiek antwoord op de vraag hoe inkomstenbelasting moest worden geheven van duurzaam gescheiden levende echtgenoten die in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd. In de regel kon worden aangesloten bij de bestuursbevoegdheid ter zake van de goederen die de betreffende inkomsten opleverden. Het bestuur van de vordering berustte bij de man. Hij was ook degene die de rente had ontvangen. Dit leidde tot de conclusie dat de vrouw de rente niet had genoten, zodat deze niet bij haar belast kon worden. Voor de winst uit aanmerkelijk belang was dit anders. Daarvoor is een wettelijke regeling getroffen. De winst uit aanmerkelijk belang bij vervreemding van de aandelen wordt belast bij de houder van dat belang. Wanneer de aandelen in een huwelijksgemeenschap vallen, moet worden aangenomen dat het aanmerkelijke belang beide echtgenoten voor de helft aangaat. Ook de echtgenoot die niet over de aandelen kan beschikken wordt geacht voor de helft aanmerkelijkbelanghouder te zijn en voor de helft gerechtigd te zijn in de verkoopopbrengst van de aandelen. Dat betekende in dit geval dat terecht de helft van de aanmerkelijk belangwinst bij de vrouw was belast.