18 juni 2004 | Hoge Raad | jurisprudentie | LJN-nummer: AP1888 Zaaknr: 38937
Iemands erfgenamen waren zijn vrouw en zijn dochter. Zij erfden ondermeer gezamenlijk een verhuurde onroerende zaak. De huuropbrengsten werden nooit tussen hen verdeeld. De opbrengsten werden onder aftrek van de kosten door moeder aangegeven; de dochter gaf nooit huuropbrengsten aan. Na het overlijden van de moeder nam de dochter in de aangifte successierecht een schuld op aan haarzelf wegens nog te verdelen huurbedragen. Het Hof was van oordeel, dat de dochter geen vordering had op haar moeder uit hoofde van de verhuur van het pand, gezien de lange periode die was verstreken tussen het overlijden van vader en het overlijden van moeder. In die periode was kennelijk de afspraak gemaakt dat de huurbedragen aan moeder toekwamen. De Hoge Raad heeft de uitspraak van Hof Arnhem over de heffing van successierecht bevestigd.